| |
| |
| |
België te Parijs
Brussel, Januari.
Zooals ge u misschien uit vroegere brieven herinnert, werd onlangs te Parijs eene tentoonstelling geopend van jongere Belgische, of liever Vlaamsche kunst, want de eenige Waal die werd uitgenoodigd of althans mede inzond, August Mambour, gaat, zooals trouwens de overgroote meerderheid van zijne streekgenooten, onder opvallend-Vlaamsche invloeden, - hetgeen zoogoed als altijd in zijn land het geval is geweest.
Deze expositie is wél een succes geweest, al kan men niet zeggen, dat zij volkomen beantwoordde aan het gestelde doel, dat was: nadere, vooral synthetische bekendmaking met den tegenwoordigen toestand der plastische kunst in België. Keus der uitgenoodigden als hoedanigheid van het tentoongestelde kwamen beletten, dat den Parijzenaren, die tegenover buitenlandsche kunst zoo vreemd plegen te staan, een zuiver beeld werd gegeven van dezen toestand. Er was te veel en te weinig. Waarmede ik bedoel, dat men heel wat debutanten, die nog niet genoeg hebben gepraesteerd om nu reeds, vooral buiten het eigen land, voor representatief door te gaan, toegelaten of zelfs binnengehaald had: met het gevolg dat schilders, die van sommige richtingen en streven werkelijk de beste, althans de meest-uitdrukkelijke vertegenwoordigers moeten heeten, verkozen zich te onthouden, - voor zoover men ze, wel te verstaan, uitgenoodigd had aan de tentoonstelling deel te nemen. Terwijl anderen zich dientengevolge voordeden als enkelingen, als alleen-staande phaenomenen, die
| |
| |
anders wel degelijk behooren tot de gemeenschap van eene ‘school’. Anderdeels was de kwaliteit der ingezonden werken er niet altijd naar om een hoogen dunk te geven van onze jongere schilderkunst. Terwijl men dat ‘jongere’ in wel zeer ruimen zin had opgevat, aangezien men er onder meer doeken aantrof van een schilder, dien niemand ooit voor een meester heeft gehouden en die, was hij nog in leven, thans niet minder dan honderd jaar oud zou zijn.
Doch dit alles, dat zeker te betreuren valt, buiten beschouwing gelaten: het is een feit dat te Parijs eene eerbiedwaardige poging werd gedaan, om in Frankrijk meer bekendheid te verwekken met de kunst zooals ze thans in dit land bloeit. De man, van wien die poging uitging en die er de ziel van was, is de heer Jozef de Blieck, quaestor van den Belgischen Senaat, die, van jongs af bevriend met kunstenaars, uit den omgang met dezen eene zeer groote liefde voor schilderijen en beeldhouwwerken heeft opgevat en een natuurlijken smaak heeft ontwikkeld, hetgeen hem tot een modernen Maecenas heeft gemaakt met veel eclectischen zin, en tot een ijverigen propagandist van eigen schoon, waartoe hij den invloed gebruikt die uit zijn politieke positie voortvloeit.
En nu vernemen wij, dat de werking, die van hem ten goede voor de Belgische, en meer bepaald Vlaamsche kunst in Frankrijk uitgaat, ten zeerste staat gesterkt te worden door het feit, dat hij het ambt van administrateur heeft aanvaard bij het nieuwe Fransche tijdschrift L'Art vivant, de artistieke tegenhanger van de bekende en zoo nuttige Nouvelles littéraires, en dat onder de hoofdredactie staat van Florent Fels. Het lijdt geen twijfel dat het toezicht, door senator De Blieck over deze uitgave uitgeoefend,
| |
| |
aan onze plastische kunsten ten bate zal komen en dat die kunsten te Parijs en bij de Fransche lezers in het algemeen de plaats zullen gaan innemen, die hun - ik zeg het zonder omwegen - toekomt.
Intusschen weze aangestipt, dat deze uitslagen, die steeds belangrijker zullen worden naar de ervaring begane fouten zal leeren vermijden, weer eens te danken zijn aan persoonlijk initiatief. Waar het de hoogere administratie is, die de leiding op haar neemt, kan men vreezen voor minder-goede resultaten. En zoo is het dat heel wat artiesten in dit land wantrouwend staan tegenover de Belgische deelneming aan de internationale tentoonstelling van decoratieve kunst, die thans eveneens te Parijs wordt voorbereid, deelneming die door het staatsbestuur wordt ingericht en geleid.
Het is te zeggen, dat de staat een comité heeft benoemd, dat het bestuur in handen heeft genomen. En het is voor velen, en meer bepaald voor deskundigen, eene eerste verbazing geweest, te zien dat aan het hoofd van dit comité iemand werd geplaatst, die zich met kunst, laat staan decoratieve kunst, nooit heeft ingelaten: graaf Adrien van der Burgh, die weliswaar zich herhaald, te Brussel n.l. en te Rio de Janeiro, als een zeer bekwaam inrichter van tentoonstellingen heeft geopenbaard, maar dien men in deze gaarne vervangen had gezien door iemand, die meer bijzondere bevoegdheid zou hebben bezeten, zonder daarom van administratieve tentoonstellingszaken geheel onkundig te zijn. En zoo iemand had men wel kunnen vinden, zooals vooral bevoegden weten.
Graaf Van der Burgh werden natuurlijk medewerkers toegevoegd, die van decoratieve kunst beter op de hoogte
| |
| |
zijn. Het lijstje van hunne namen leest men echter weer niet zonder eenige verbazing. Niet dat ik mee zou gaan met hen, die meenen dat men de geheele inrichting van de tentoonstelling had moeten toevertrouwen aan de groep die zich ‘L'Art monumental’ noemt, waarvan de leden hun leven hebben gewijd aan het figuratieve beschilderen van officieele muren: meest oud-‘prix de Rome’, die zich geen decoratieve kunst dan als dusdanige wandversiering kunnen denken. Zij zijn trouwens in het comité vertegenwoordigd; evengoed als de industrieelen, die er zich op toeleggen, de meubelkunst in reeksen te veralgemeenen, ten behoeve van de burgerij, die nu ook een modern binnenhuis wil hebben en het betalen kan; evengoed als de Belgische architecten, die, naar ik vrees, gezien de voorgedragen namen, geen hoogen dunk zullen geven van de eenheid en zelfs de oorspronkelijke nieuwheid van onze bouwkunst. Wie ik echter op het lijstje niet heb gevonden - of zou ik zóó slecht hebben gekeken? - het zijn artiesten die ook buiten de Belgische grenzen den Belgischen naam eer hebben aangedaan, Henry van de Velde en Julius de Praetere. In het buitenland, het lijdt geen twijfel, zouden zij in de eerste plaats zijn aangesteld geworden. In België....
Als vergoeding hebben wij, en dit is zeker niet gering, dat het Belgische paviljoen, hetwelk blijkens photo's nu reeds flink uit den grond opschiet, ontworpen werd door Victor Horta. Wie dezes werk uit den laatsten tijd vergelijkt met andere en oudere gebouwen die hij heeft opgetrokken, wordt getroffen door de steeds grootere zuiverheid aan doelmatigheid en aan lijn van Horta's praestaties. Wij kunnen zonder twijfel of bijgedachte aannemen,
| |
| |
dat de Belgische expositie er wel goed zal uitzien, naar den buitenkant althans. Maar langs binnen?
De ‘algemeene commissaris der Belgische regeering’ heeft hieromtrent de gedragslijn van zijn comité uiteengezet: ik wil hier zijne beschouwingen samenvatten: zij kunnen voor andere landen hun nut bezitten.
‘Geen oud-nieuw’, zegt graaf van der Burgh, ‘alles moet de openbaring zijn van den modernen geest, die ons bezielt, zooals hij zich uit, hoofdzakelijk in gebruikskunst; doch niets dat schreeuwt; geen driehoekige bedden of huizen zonder trap! - Ziehier hoe wij voor de keur der ten toon te stellen werken gehandeld hebben: voor iedere groep - architectuur, meubelkunst, kleederen en lichaamsversiering, onderwijs, straat-en-tuin - heeft eene bijzondere jury, die bestond evengoed uit industriëelen als uit artiesten (spatiëering is steeds van mij, Corr.) de ingezonden ontwerpen in oogenschouw genomen, - zonder de ontwerpers zelf te kennen. In het Paviljoen komen drie interieurs, door Horta uitgekozen. Dat Paviljoen zal electrisch verlicht zijn: iets tooverachtigs! - Behalve in het paviljoen zullen wij ook in het ‘Grand Palais’ ten toon stellen, daar worden onze, altijd moderne, juweliers ondergebracht, en onze expositie van het onderwijs, zalen aan de scholen der stad Brussel en ook uit de provincie ontleend, kunstmagazijnen, werkplaatsen der vakscholen, enz. Eene tuinstad met een twaalftal huizen, altijd maar modern komt in de hovingen; zaaltjes met plattegronden en ontwerpen, ingezonden door onze ‘sociétés d'architecture et d'urbanistes’. En hier komen nu beschouwingen, die ik moeilijk verkorten kan, omdat zij wel belangrijk zijn, en die ik wel in hun geheel dien- | |
| |
de te spatiëeren, omdat zij den geheelen aanleg van de expositie aangeven.
‘Zeer talrijke industrieelen op het gebied van constructie, binnenhuisversiering, meubelkunst, hebben zich aangeboden om de werken, door de jury's gekozen, uit te voeren en dat is heel gelukkig geweest. Aldus zijn van de acht volledige meubileeringen, die wij hadden gekozen, er drie ontworpen door industrieelen en vijf door artiesten. Welnu, wij hebben gemakkelijk de industrieelen gevonden, die op zich namen, die laatste uit te voeren.... Voor de industrieelen, die ons op deze merkwaardige wijze helpen, biedt dit overigens een zeer gunstige ervaring. Zij hebben hun materiaal en hun werkmethoden vervolmaakt; zij hebben zich met soepelheid aan de gestelde eischen aangepast en zij hebben op die manier aan hun fabrikatie werkelijken vooruitgang bezorgd’. Wat de kunstenaars betreft: ‘Zij hebben er een goede les uit getrokken: zij hebben begrepen, hoe noodzakelijk het voor hen is, zich op de hoogte te houden van de techniek der industrieën, welke hun werken uitvoeren’. En men staat dan ook verwonderd, uit den mond van graaf van der Burgh te vernemen, dat er nog industrieelen zijn, die in het behartigen van hunne belangen wat al te exclusief zijn....
Na deze zoo goed als officieele bekendmakingen zal het de Hollandsche confrères van onze sierkunstenaars niet verwonderen, dat deze laatsten tegenover de tentoonstelling van decoratieve kunst te Parijs vrij sceptisch staan, - om een zacht woord te gebruiken. Zeker, en het wordt genoeg herhaald: alles zal daar modern zijn. Maar wee hem, die aan ‘schreeuwen’ zou denken, dat wil zeggen: wat oorspronkelijker zou blijken dan zijne mede-expo- | |
| |
nenten! Wee hem tevens, die er voor bedanken zou, zijn kunstwerk beoordeeld te zien door evenveel fabrikanten als artiesten! Haalt vooral uw neus niet op voor het meubilair der Brusselsche scholen, dat zoo prachtig den tegenwoordigen stand der decoratieve kunst in België synthetiseert! En vraagt u vooral niet af wat de ‘sociétés d'architecture et d'urbanistes’ daar komen doen, die voor twee-derden den heropbouw van onze verwoeste streken hebben verknoeid.
Eén ding is bij dat alles zeker en blijkt maar al te zeer uit den tekst dien ik uit het Fransch vertaalde: deze kunsttentoonstelling ziet het Belgisch comité blijkbaar in de eerste plaats voor de fabrikanten, deze vermoorders van kunst, - een paar uitzonderingen niet te na gesproken. Zij worden niet alleen als uitvoerders, maar ook als ontwerpers aangenomen, hetgeen zijn deel ontnemen is aan den naamloozen artiest, die de eigenlijke teekenaar van het ontwerp is: zij zijn, die industriëelen, zoo vriendelijk de meubelen uit te voeren, die uitgaan van kunstenaars, welke van hun recht als scheppers niet afzien; abnegatie waar zij overigens bij winnen: onze Belgische meubelnijverheid gaat erop vooruit. Wat den artiest betreft: die moet zijn talent maar leeren plooien naar de technische eischen van den industriëel: komt toch niet af, alsjeblieft, met dingen die al te moeilijk om uit te voeren zijn!
Ziedaar het programma van het officieele Belgische comité. Of het strookt met de inzichten van wie de internationale tentoonstelling van decoratieve kunst op touw hebben gezet?
N.R.C., 11 Januari 1925. |
|