| |
| |
| |
Aug. van Cauwelaert
Liederen voor Maria
Geen boek heeft mij in den laatsten tijd dieper geroerd en meer zuivere, ik ging schrijven heilige vreugde gegeven dan dit dunne bundeltje verzen-van-vroomheid.
Niet dat ik erbij de opwinding zou hebben gekend om de ontdekking van of zelfs maar de hoop op het nieuwe geluid van een nieuwen tijd. Dit boekje blijft al de tegenwoordige, ook Roomsch-Katholieke pogingen, die weleens opzettelijk aandoen, gaarne uitbundig zijn en daarom niet minder boeien, tot het scheppen van de poëzie die klinke als de juiste uitdrukking van deze doorwoelde wereld, afzijdig. Ik geloof dat men een zekeren leeftijd moet hebben bereikt om er de schoonheid van te kunnen smaken. Ik ben overtuigd dat men de gewoonte moet hebben van eene zekere geestesatmospheer, die sommigen lucht-ijl zal schijnen, om het geheel te doorvoelen. Het is billijk, aandacht te schenken aan technische vernieuwing, daar zij dikwijls het teeken is van eene nog niet ontbolsterde vernieuwing van den poëtischen inhoud; wie echter alleen oog heeft voor deze technische vernieuwing - en deze uitdrukking moet men waarlijk niet al te eng opnemen, - zal deze ‘Liederen voor Maria’ met onverschilligheid, en, wie weet, met misprijzen voorbij loopen. Wie, als vele jongere dichters, de eigen ingetogen aandoening prijs geeft voor eene ruimere, zij het naar alle winden uitgegooide aanvoeling der wereld, zal voor Aug. van Cauwelaert en zijn jongste bundeltje zeer waarschijnlijk de schouders ophalen. Maar wie, reeds gevorderd in jaren, de waarde kent van het per- | |
| |
soonlijke lijden - dat feitelijk, naar ik vernam, poëtisch heeft uitgedaan, - zal dit boekje beschouwen als een duur bezit, zwaar dat het is aan menschelijkheid.
Verzen-van-vroomheid. - En men moet al heel diep naar het verleden terugkeeren, om er verzen te vinden waarvan de innige klank aan dezen klank herinnert. Over de nogal verdachte opgeschroefdheid en zwoegende extase heen van sommige jongeren; over de zoeterigheid heen en de formeele preciëusheid van een Hilarion Thans en een Zuster Jozefa; zelfs over den diepen ernst heen van een Guido Gezelle, reiken deze vrome verzen, zooniet naar de Middeleeuwen, dan toch tot den Justus de Harduyn en de Maria-liederen die men in de ‘Goddelijcke Lof-sanghen’ vindt, en dit vooral in de laatste stukken van het hier besproken boekje. Maar bij sommige teere gelijkenis in de inspiratie en in de uitbeelding, en die Aug. van Cauwelaert wellicht niet eens vermoedt: welk een verschil!
Want blijft deze dichter ver van de mystiek die bij een Karel van den Oever in ‘Het open Luik’ tot zeer waardeerbare uiting komt, maar bij vele van zijne vrienden zoo wrevelig stemt; heeft hij niets te maken met de ongetwijfeld-oprechte, maar toch wel al te snoezige kloosterpoëzie; staat hij buiten den breeden en grootschen maar naar den vorm toch wel lammen ‘Eeuwkrans’ van Gezelle; ook waar hij aan de fijne gevoeligheid en de zoo verrassend-jonge schoonheid van den innigen Justus de Harduyn doet denken, staat August van Cauwelaert met zijn jongste dichtwerk in onze oogen erboven, doordat het zooveel dieper doorleden is, doordat het is ontstaan uit een gekrenkt leven, uit eene gemartelde menschelijkheid, zooals een geestelijke als Harduyn ze niet uit eigen ervaring kennen
| |
| |
kon.
August van Cauwelaert is een dichter, meer om te beminnen dan om te bewonderen. Bewondering voor een dichter wordt weleens geboren uit de verrassende schoonheid van zijn vers. Ik bewonder heel veel dichters, waar ik niet van hou. Onder dezen zijn er zeer groote, om te beginnen met Homeros, Vergilius en Horatius. Maar naast eene bewondering, die getuigt voor mijn goeden smaak, is daar de ontroering die mij eene Sappho, een Martialis en een Catullus verzekeren. Misschien komt die ontroering mij in de oogen van de buiten-wereld verminderen: de adel van mijn karakter vermindert erbij. Maar mijne pijnlijke, zij het gore menschelijkheid vindt er hare beproeving in. Een dichter ziet gaarne van deftigheid af, waar het erop aankomt, de menschelijke miserie terug te leiden tot hare goddelijke bron. En zelfs de belijdenis der erfzondelijke viesheid is eene biecht die Gode nader brengt.
Hiermede ga ik te ver, waar ik het heb over Aug. van Cauwelaert. Want als ik zeg dat ik hem meer bemin dan dat ik hem bewonder, dan is het juist om de buitengewone kuischheid die den eigen aard van zijne poëzie uitmaakt. Tot bij dit zijn vierde bundeltje is Aug. van Cauwelaert gebleken eene maagdelijke natuur. In zijne twee bundels ‘Verzen’, in zijne oorlogsgedichten die heeten: ‘Liederen van Droom en Daad’, blijkt hij eene ongerepte natuur te zijn, die met een onwankelbaar geloof blijft staan in een bijna-afgetrokken wereld. Zelfs waar de oorlog van hem iets als een held maakt, is die held eene entiteit, een symbolum. Ik ken weinig dichters die mochten leven, als hij, in de abstractie die het zuiverste dichterschap verzekert, en ik moet teruggaan tot een Charles van Ler- | |
| |
berghe om te erkennen een dichterlijk beleven, dat niet eens meer abnegatie gelijkt.
Dat was de eerste reden om August van Cauwelaert te beminnen als een voorbeeld van gelouterde en onaanroerbare menschelijkheid. Maar die eerste reden is na den oorlog vermenigvuldigd geworden. De dichter is komen te staan voor eene barre werkelijkheid. De oorlog heeft hem niet gespaard, maar de tijd van na den oorlog nog minder. Hij loopt niet meer tusschen de krystallen krukken van eene overvloedige genade. En zie: hij heeft er aan geloof niet bij verloren, maar hij heeft er aan tragische beminnelijkheid bij gewonnen: aldus, ten minste, doet mij zijn laatste boekje aan.
Dit boekje, dat alle rhetorikale zwachtels heeft afgerukt om eene pijnlijke naaktheid te toonen, is voor het grootste deel autobiografisch, buiten alle symboliseering om, en zelfs waar het eenvoudig te verhalen bedoelt: het leven der Heilige Maagd is in dat van den dichter betrokken zooals dat in geene eeuwen gebeurd is. Het is eene bijzonder-smartelijke episode, die gaat van lichamelijke smart tot zielesmart. Ik zei het reeds: om de poëzie van dezen bundel volkomen te begrijpen moet men vertrouwd zijn met een bijzonder geestelijk leven: het offerende leven. August van Cauwelaert, de maagdelijke, heeft zijn bestaan geofferd aan de Moeder-Maagd. Het verzekert hem eene abnegatie, die den gewonen mensch verstelt. Men bedenke wat het beteekent, een soldaat, die door een kogel ten doode is doorboord, te hooren fluisteren tot de opperste moeder:
Ik heb geen schoonren dank gevonden,
| |
| |
geen rijkre hulde voor uw voet,
dan de armen bloei van de eigen wonden,
nog lauw van 't eigen droppend bloed.
De gave van twee roode rozen,
ter zinderende schouderplaat;
en éen die, broos, maar uitverkozen,
ter borst alleen te bloeien staat.
Het boek opent op deze opdracht: het leidt tot de opdracht van een gestorven kind. Na den oorlog is de dichter getrouwd. Steeds in het teeken der goddelijk-lieve Vrouw, heeft hij bemind, en de verwachting gekend van het vaderschap. Hij is vader geworden.
Maar op een avond vlood de lach
van 't kindje dat te kreunen lag....
... En 't uur gekomen was en 't, strak
den weg ziende en het doel, verbrak
zijn broze schaal en schielijk vlood
van moeder's naar Maria's schoot.
Ziedaar de tragedie van dit boekje dat geen vijftig bladzijden vult. En dat, voor wie tot het uiterste te beminnen weet, deze les bevat:
In lieve schemering verloren
van onbewuste lach en leed,
maar door uw dood opeens herboren
| |
| |
tot vreugde die geen grenzen weet,
en tot de kennis opgeheven
die voor ons denken blijft verhuld,
hoe heeft, mijn kleine doode, uw leven
mijn dagen en mijn droom gevuld!
Dit is de inhoud van een nederig boekje. De dichter heeft er, zooals ik zei, eenige verhalende gedichten aan toegevoegd. Naar den vorm zijn zij zeer fraai, en doen ze denken aan den Boutens van ‘Beatrijs’, al is de innigheid er grooter van. Want die innigheid is weêr doorleefd, hangt af van doorleefde gebeurtenissen. Feitelijk staan zij aan 't eind van het bundeltje niet op hunne plaats. Een gedicht als ‘Maria Maagd’ zou zijne natuurlijke plaats hebben gevonden vóór ‘Maria's Kindje’. De gedichten die op ‘Maria Maagd’ volgen zijn trouwens al te koel afgescheiden van het feitelijke drama waartoe ze onbetwijfelbaar behooren. De dracht van deze ‘Liederen voor Maria’ wordt erdoor verminderd: een finale die de symphonie verslapt, doordat ze overbodig is. Maar die vol Vlaamsche schoonheid is, zooals ze Justus de Harduyn vermocht te geven: iets zeer oorspronkelijks en tevens zeer traditioneels. Ik geef tot slot en bevestiging deze strofen over het beangstigende lot van den heiligen Jozef:
Maar Jozef wist niet of hem woede
of weemoed brak en zat en zweeg,
Hij voelde opeens zijn ziel zoo moede
en oud zijn hoofd en laf en leeg.
| |
| |
Was dit na maandelange zwoegen
't loon van zijn bruidschat? 't Was of 't dak
opeens gerukt uit vang en voegen,
te pletter op zijn schouders brak.
Hij had gewrocht vóór dauw en dagen
en vaak bij nacht nog zongen boor
en scherpe bijtel, schaaf en zage
door ebbenhout en sycomoor.
Hij wrocht dat rug en spieren spanden;
hij wrocht zijn harde handen stuk;
maar beeldde' en bouwden deze handen
niet 't eigen huis van zijn geluk?...
Dit is, uit dit boekje, een voorbeeld van formeele schoonheid. Maar het houdt diepere schoonheid in.
N.R.C., 10 Januari 1925. |
|