| |
| |
| |
[1925]
Franz Hellens
Notes prises d'une Lucarne
Met deze ‘Notes prises d'une Lucarne’ vertoont Franz Hellens weêr eene vernieuwing van zijn talent, die wijst op een verruiming van zijn literair inzicht.
Tusschen de ruim twintig jaar die gaan van zijn eerste boek, den kleinen roman ‘En Ville Morte’, tot bij deze ‘Notes’, ligt een afstand, waarlangs staan zijne werken als mijlpalen van een evolutie, die voortschrijdt als een noodlot. Het is aan Hellens niet dat men zal kunnen verwijten, zichzelf steeds te herhalen; terwijl men tevens toegeven zal, dat zijn geleidelijke ontwikkeling zoogoed als normaal is en, zelfs waar hij er met eenigen geestelijken moedwil aan meewerkt, uiterst consekwent en logisch blijft. In zijn eerste boek impressionistisch-sentimenteel, wordt hij in zijn tweede, meer naar de eigen geaardheid, impressionistisch-hallucinatorisch: de zeer ongewone gevallen die hij in deze ‘Hors-le-Vent’ behandelt mogen doen denken aan Edgar Poe (sommigen zullen zich ook figuren en toestanden uit Dostojewsky herinneren); waar dit meta-naturalisme, dat men thans supra-naturalisme zou noemen, en dat reeds lang vóór de Dada-beweging een kenmerk was van zijn persoonlijkheid, in zoogoed als al zijn andere bundels naleeft, terwijl zijn impressionisme zich weldra niet meer tevreden zal stellen met, zij het hypergevoelig, zintuigelijke indrukken om meer en meer aandacht te gaan wijden aan de onderbewuste beelden die deze indrukken verwekken, bewijst het wel, dat men in deze minder aan genoemde invloeden moet denken dan aan een natuurlij- | |
| |
ken aanleg, misschien wel aangekweekt door ziekte (zooals bij Emile Verhaeren in zijn cyclus, die uitloopt op ‘Les Flambeaux noirs’), maar die dan toch den onvervalschten bodem uitmaakt van zijn personaliteit. ‘Les Clartés latentes’, die volgen op ‘Les Hors-le-Vent’; een goed deel van ‘Nocturnal’; de ‘Réalités fantastiques’ waar ik het hier onlangs over had, en deze ‘Notes prises d'une Lucarne’ (de twee romans ‘Mélusine’ en
‘Bass-Bassina-Boulon’ doen meer opzettelijk, meer cerebraal aan en hebben mij dan ook minder natuurlijke bevrediging gegeven), komen het fantastische, dat het aangeboren eigendom is van Franz Hellens, vermeerderen met een zin voor het symbolische, dat wel het schoonste bewijs is van zijn geestelijke verruiming. Het uitzonderlijke, bij Hellens niet zelden tot een uiterste opgedreven, te toonen als iets dat een algemeene, een algemeen-menschelijke beteekenis erlangt welke in ons als een diepere waarheid openbaart alleen bij de macht der, anders zoo sober-beheerschte voordracht: het is een teeken van rijpheid, dat overtuigend spreekt uit de onderhavige ‘Notes’ en van deze, overigens vreemdaandoende schetsen, waarderijke voorwerpen maakt tot zelfbespiegeling.
Al de vorige boeken van Franz Hellens, behalve het laatste deel van ‘Nocturnal’ dat nog persoonlijk-impressionistisch blijft, zijn verhalend, al is het verhaal erin eerder middel dan doel. Met deze ‘Notes prises d'une Lucarne’, waar André Lhote elf treffende teekeningen voor maakte, komt daar verandering in. Hier is geen logisch, zij het dan ook fantastisch-irreëel verloop van feiten die leiden moeten tot de symbolische constatatie: zijn wij nog niet aan de moreele beschouwing, aan de zuiver- | |
| |
intellectuëele abstractie toe, - die nog alleen door den vorm als kunst kan gewettigd worden, - het punt in tijds- of ruimterealiteit, het plots uit den dichter opgerezen beeld behooren niet meer tot een geheel als een schakel in een keten. Zij zijn, in hunne naaktheid, den schrijver voldoende om er de diepere beteekenis aan te laten ontknallen als een vurig wonder. Het zijn echte notaties, maar niet zoozeer van natuurverschijnselen als van het overdrachtelijke gesublimeerde evenbeeld die ze, soms heel onverwachts, hebben gewekt in de donkerste kelders van het gemoed. Daardoor zijn ze niet altijd rechtstreeksbevattelijk. Men zal soms moeten wachten op het geestelijk equivalent dat ze in u oproepen. Misschien zijt gij zelfs tot zulke oefeningen totaal onbekwaam. Maar dan vrees ik wel dat gij geen dichter zijt....
De ‘Notes prises d'une Lucarne’ verschijnen in een tijd, dat Max Jacob blijvend triumpheert met zijn ‘Cornet à dés’ en Ramon Gomez de la Serna met de Fransche vertaling van zijne ‘Echantillons’ en ‘Seipse’. Laat ik er hier, als antwoord op het reeds uitgebrachte verwijt dat Franz Hellens gaarne de literaire mode volgt en helpt voorbereiden bij probaat-gebleken modellen, - laat ik er hier op wijzen, dat deze ‘Notes’ in 1917-1918 reeds werden geschreven en voor een deel onmiddellijk na den wapenstilstand in tijdschriften werden gepubliceerd. En toen was van het aardgelijke werk van Max Jacob, en vooral van Serna, nog maar weinig sprake. Serna werd eerst een paar jaar geleden vertaald, en, werd ‘Le Cornet à dés’ reeds in 1917 uitgegeven, trouwens in eene zeer kleine, spoedig uitverkochte, voor rekening van den dichter zelf gedrukte oplage, het boek zou eerst in de aangevulde uit- | |
| |
gave van 1922 algemeen de aandacht trekken. Waarom trouwens op juist deze invloeden te gaan azen, als daar vroeger toch de ‘Histoires naturelles’ van Jules Renard bestonden, waar juist het eindstukje van Hellens' ‘Notes’ aan herinnert? (Ik schrijf het hier voor de aardigheid over: ‘Le coq ressemble à un déclamateur sans mémoire qui répète toujours le titre de sa déclamation et ne peut jamais aller au-delà’. Hellens betitelt dit: ‘Vanité de basse-cour’). Trouwens, lang vóór Jules Renard was daar, altijd in Frankrijk, Charles Baudelaire die met zijne ‘Poèmes en Prose’, den naam van het letterkundige genre aangaf, en vóór Baudelaire de wonderlijke Aloysius Bertrand die, als ‘fantaisies à la manière de Rembrandt et de Callot’, zijn ‘Gaspard de la Nuit’ schreef; en
vóór Bertrand de Fransche anecdotiers waarvan Rivarol het prototype was: en vóór Rivarol wel andere achttiend' eeuwsche, en ook zeventiend' eeuwsche memorialisten waar de stoere duc de Saint-Simon als een reus bovenuit rijst. En vindt men in de Oudheid niet een Plutarchus en vooral den geestigen Diogenes Laërtius? En hebben wij in onze lage landen niet de vijftiend' eeuwsche schrijvers der ‘Exempelen’? En kunnen zelfs de vervoerende visioenen van eene Hadewijch niet genoemd? (Misschien mag ik hier zeer bescheiden aan toevoegen dat ik in 1910 een bundeltje ‘Afwijkingen’ uitgaf, die niet op de heerschende mode hebben gewacht). En ik zwijg over wat de Duitsche, Engelsche, vooral Italiaansche literaturen in deze aan bewonderenswaardigs hebben geleverd.
Want het trouwens soms verkeerd-genoemde, proza-gedicht is een letterkundig soort dat, om de speling die het laat, buitengewoon aantrekkelijk is gebleken. Het
| |
| |
gaat van de anecdoot die, om hare ‘pointe’, eene, vaakironische, maar daarom nog niet onstichtelijke les in de zedekunde biedt, en des te beter treft daar ze noodzakelijk bondig is; tot bij de subliemste mystiek die weêr, vanwege de beknoptheid, aan doet als de ‘vuistslag in het oog’, waarvan Eckhardt spreekt om er den verblindenden flits van de openbaring Gods bij te vergelijken. Daar tusschenin het schilderijtje van Aloysius Bertrand; de dronkene lyriek van Charles Baudelaire; en dichter bij ons de vreemde etsen van een Francis Poictevin, en de visionaire openbaringen, die Arthur Rimbaud neêrschreef in zijne brandende taal of met de ijselijke luciditeit der ‘Illuminations’ en der ‘Saison en Enfer’. Om te eindigen met de goddelijke speelschheid van den zoo rijk begenadigden Max Jacob, en de scherp-sensitivistische, verbluffend-echt sensorieele schetsen van Ramon Gomez de la Serna.
Na al dezen die op dit lange lijstje voorkomen, mag Franz Hellens meêspreken. Ik heb u reeds gezeid om welke redenen, toen ik u hierboven den aard van deze gedichten-in-proza probeerde aan te geven. Ziehier daarvan een kenschetsend voorbeeld (het heet: ‘Fontaines’):
‘Rondom de bronnen komen de vrouwen samen, en niet alleen om water te putten, maar voor eene gansch andere bestemming, die haar niet onbekend kan zijn. Zij dragen kruiken en doen het gebaar alsof ze water scheppen zullen, zooals de Samaritaansche, zooals Rebecca en dezer vriendinnen. Niet meer dan het water zijn de figuren veranderd. Het is zoo wispelturig, dat water, sedert de eeuwen dat het vloeit, uit een nochtans dichten en positieven straal. Men zou zeggen dat het definitief is als metaal, met dien wil van bestendige beweging die aandoet als denkende
| |
| |
eeuwigheid. Het bezit de halsstarrigheid van den plicht, de onplooibare zekerheid van het goed-doen, den hoogmoed van het gebaar dat niet afwijken wil.
Maar de vrouwen, die rondom de bronnen samenkomen, weten dat het toch nog heel iets anders is, het water dat nuttig heet te zijn en milddadig. Zij dragen in haarzelf zijn klaren spiegel om. Welken wellust in zijn soepelheid en in de leugen zijner glanzen! Op den grond bonst het terug als een verpulverde kogel van glas; en daar wordt het ineens, uit een enkelvoudigen straal, iets duizendvoudigs en verspreids. Wie vindt het in deze verscherveling terug? Wie, die het nog volgen kan? In der waarheid verwezenlijkt het in zich de diep-verzwegen spelen waar elke vrouw in hare ziel van droomt. Zij, die geene liefde meer koesteren, vinden bij de bronnen troost; zij die nog niet weten, raden te dezer plaats haar-zelf. Zij, die aan de laai ontsnappen, rusten hier uit; zij, die lijden onder onaandoenlijkheid, vinden er de kracht zich te hervatten.’
‘Notes prises d'une Lucarne’ is een boek waar men voor langen tijd heel veel aan hebben kan.
N.R.C., 3 Januari 1925. |
|