| |
| |
| |
F.V. Toussaint van Boelaere
De zilveren vruchtenschaal
Onder al onze Vlaamsche schrijvers is Fernand V. Toussaint waarschijnlijk de meest-beschaafde, en daar legt, na zijne niet zoo heel lang verschenen vertelling: ‘Gesprek in Tractoria’, die thans ook in het Fransch is vertaald, deze ‘Zilveren Vruchtenschaal’ een nieuw bewijs van af.
Als ik zeg dat Toussaint van Boelaere uitmunt door beschaafdheid, dan wil dat nog niet zeggen, dat anderen, als de Vermeylen van den ‘Wandelenden Jood’, of de Teirlinck van ‘Mijnheer Serjanszoon’, of ook de Cyriel Buysse van zelfs de boerenromans geene zeer, en zelfs even beschaafde schrijvers zouden zijn. Ik bedoel hier niet, te zinspelen op de geestelijke hoedanigheid van onze Vlaamsche auteurs, en te bewijzen dat Toussaint, als mensch en ook als literator, aan beschaving hun opperste meerdere is. Waar het juist op niet anders aan komt, dan den aard zijner beschaafheid aan te toonen en te omschrijven.
Het ligt aan den aard van ons volksleven, dat het woord beschaving in onze taal toch nog heel iets anders is en inhoudt dan het Fransche aequivalent ‘civilisation’, waardoor men het pleegt te vertalen. Zooals, trouwens, onze ‘beleefdheid’ moeilijk gelijk is te stellen met de Fransche ‘politesse’ of de Duitsche ‘Höfflichkeit’. Onze landelijke of burgelijke afkomst wist de afstanden te vrijwaren, die de etymologie aanduidt. Zijn wij beleefd, dan wil dat niet zeggen dat wij aan de hoeken en kanten van onze volkspersonaliteit door wrijving
| |
| |
zijn afgesleten, zooals dat in Frankrijk en Engeland volgens de taal het geval schijnt te zijn, of dat wij onze burgersdeugden zouden hebben opgegeven voor de, soms wel verderfelijke en in elk geval vernietigende, zeden van een klein-Duitsch hofleven. Het wil eenvoudig zeggen, en dat is vol diepere beteekenis, dat wij het Leven hebben ondergaan en er ons op hebben aangepast, zonder er naar te streven, meer te willen schijnen dan wij in werkelijkheid kunnen zijn, en ook zonder ons te willen onderwerpen aan een verminderende oefening die ons een glans verleent die voor ons innerlijk gehalte bedriegelijk is. Hetzelfde voor onze beschaving: zij heeft met ‘civilisatie’ maar weinig gemeens, en zou eigenlijk dichter bij de Fransch-Engelsche politesse staan. Zij houdt meer den zin in der maatschappelijke verhoudingen, dan dien der gedraging van den stedebewoner, hij behoore nu ook tot den werkenden stand of tot dien der financiën of der politiek. Er is iets, dat den boer onderscheidt van den stedeling, de boer weze dan ook geestelijk meer ontwikkeld dan iemand die in de stad is groot gebracht en er in leven moet. Men kan de afkomst van iemand nawijzen naar de manier waarop hij in de tram klimt, een biertje bestelt, een zegel op een briefkaart plakt, om te zwijgen van zijne houding tegenover eene beefsteak, eene vrouw of zijn biechtvader. En zeg ik dat Toussaint van Boelaere onder de meest-beschaafde schrijvers van dit Vlaamsche land is te rekenen, dan bedoel ik dat hij meer dan velen zich behoorlijk weet te gedragen in de Civitas, volgens de aangenomen vormen, naar de minstopvallende maar meest-gangbare uiterlijkheid, en dat het hem een tweede natuur is geworden.
| |
| |
Een tweede natuur, waaronder men gemakkelijk de eerste en oorspronkelijke ontdekt. Omdat het hier echter minder op die oorspronkelijke natuur aankomt, kan ik er voorloopig over zwijgen. Ik kom er trouwens straks op terug. Ik wil nu alleen wijzen op zijn tweede, de geciviliseerde natuur, zooals ze hoofdzakelijk blijkt uit zijn stijl.
Ik heb, na velen anderen, gewezen op de buitengewone hoedanigheden van den stijl die Toussaint van Boelaere eigen is. Hij schrijve boerennovellen of stadverhalen, steeds blijft die stijl zich-zelf waard, want hij ondergaat eenzelfde contrôle.
Zelfcontrôle bij al wat hij schrijft zal wel Toussaint's hoofddeugd zijn. Niets zal hij aan het toeval overlaten. Toezicht over het woord: het eenige dat te gebruiken is; toezicht over de plaats van het woord in den volzin: de eenig juiste; toezicht over de verhouding der volzinnen onderling: de eenig goede. Ook hem is, en het spreekt van-zelf, stijl: de uiting van een persoonlijkheid, bepaald door het onderwerp dat zij behandelt en de middelen die haar ter beschikking staan. Doch stijl is hem tevens: het kleed van algemeenheid dat een betrekkelijkheid wordt aangepast. Daarom laat hij zich zoo zelden door zijn onderwerp medesleepen. Wat juist zijn beschaafdheid uitmaakt, het is de beheersching die zijn persoon over zijn onderwerp te behouden weet. Ik heb daareven de namen van August Vermeylen en van Herman Teirlinck geciteerd, er zal wel niemand gevonden worden om te beweren dat zij slordige schrijvers zouden zijn. Doch de warme menschelijkheid die de eerste meer dan eens in zijn verhalend proza vertoont, de schitterende
| |
| |
fantazie die den tweede tot een van onze rijkste auteurs maakt, laten zelden na door hun werk heen te gloeien of te flitsen. En nu ontbreekt het aan Toussaint zeker geenszins aan humaniteit of humor-volle verbeelding: maar zijn streven naar volmaaktheid-in-den-stijl is machtig genoeg om ze zooniet te onderdrukken, dan toch te bemeesteren. Leest men derhalve een boek van Toussaint, dan zegt men: ‘Ziezoo, het kon wel niet beter’, want het schenkt een uiterste aesthetische bevrediging; in zulke mate dat de beroeps-criticus er zich op betrapt, te wenschen dat het eenigszins slechter zou zijn uitgevallen, om met zich-zelf inwendig te gaan strijden en zich af te vragen, hoe het feitelijk had behooren te zijn.
Maar er is een andere zijde-van-beschaving aan Toussaint, die minder bewust is dan dat bestreven der stijlperfectie. Hier is beschaving op te vatten als civilisatie, en beteekent de houding die door de Gemeente wordt opgelegd. Schrijver, dwingt Toussaint van Boelaere zich tot het scheppen van een proza dat, zooals Brunot zegt van Flaubert, ‘doit être rythmée comme le vers, précise comme le langage des sciences, qui nous entrerait dans l'idée comme un coup de stylet et où notre pensée voyagerait sur des surfaces lisses, comme lorsqu'on file dans un canot avec bon vent arrière.’ Zoo Toussaint daartoe komt, dan eischt dit van hem wellicht noch bloed noch tranen, maar in elk geval een voorzichtige en aandachtige toewijding, die veel vergt van zijn smaak, doch evenveel van zijn gespannen wil. Met den mensch Toussaint gaat het wel anders; hij ondergaat, weliswaar kieskeurig, maar toch ook in niet geringe mate passief, de gevol- | |
| |
gen van het feit dat hij in een stad als Brussel is geboren en grootgebracht. Hij is er niet ver van, zijn vijftigste jaar te bereiken: al dien tijd heeft hij geleefd in een zooniet groote, dan toch in een wereldstad. En dat bemerkt men onmiddellijk in zijn werk.
Het beste wat Toussaint wellicht ooit heeft geschreven is eene boerennovelle: het bekende ‘Landelijk Minnespel’. Het belangrijkste stuk van ‘De Zilveren Vruchtenschaal’ is weer eene boerennovelle: de herdruk van ‘Petrusken's Einde’. En op Petrusken volgt nog een boerennovelle: ‘Een late Idylle’. En het zijn de eenige boerennovellen niet waar Toissaint zijn talent aan gewijd heeft. Alle die onderwerpen heeft hij met uiterste objectiviteit behandeld. Doch, hij zelf heeft er aan gehecht ons te zeggen, op welke wijze hij er tegenover stond: men leze maar het inleidende hoofdstuk van ‘Landelijk Minnespel’. Zijne geestelijke houding tegenover die plattelandsbewoners is de nogal guitige nieuwsgierigheid van den stedeling. Zij heeft niets van een bestendig medeleven. Er is weinig meewarigheid in dit werk: veel meer meedoogenlooze scherpte van opmerking en weergave. Men heeft reeds opgemerkt hoezeer een Buysse van een Streuvels verschilt; beiden zijn nochtans op het platteland onder de boerenmenschen groot geworden.
Maar Buysse als de zoon van een fabrikant, en Streuvels als die van klein burgertje. De tweede leeft het leven mede van zijne ‘helden’; als dezen voelt hij kosmisch, zonder keus bijna, en op de meest-natuurlijke wijze. Buysse, hij, voor een deel opgevoed in de stad, ziet die helden reeds buiten hem-zelf. Hij wijst het af, ze te beoordeelen; hij denkt er niet aan - minder
| |
| |
nog dan Streuvels! - ze te verminderen of te verfraaien; hij schildert ze, beter dan Streuvels, nauwkeurig na. Maar men voelt den afstand die ze van hem scheidt. - Dit is ook het geval en zeker in nog hoogere mate, met Toussaint van Boelaere.
De boeren zijn hem een koel geval: zijne beschaving van stedeling laat hem toe ze te behandelen met eene afgetrokkenheid, die niet eens ironisch hoeft te worden (zooals weleens het geval is bij Buysse) om te overtuigen dat zijn inzicht al heel diep gaat.
Het gaat nog veel dieper, waar Toussaint van Boelaere stadsverhalen schrijft, stadsgevallen behandelt. De stof laat hem in deze toe, positie te nemen. Is hij tegenover zijn onderwerp minder onafhankelijk, hij is als het ware gedwongen, eene hiërarchie aan te geven, die hem van het behandelde geval scheidt of er hem aan bindt. In de boerennovelle was Toussaint volkomen vrij: hij stond er buiten, eene uiterste objectiviteit was hem niet alleen geboden: zij was als een natuurlijk gevolg van het feit, dat hij nu juist dit geval wilde behandelen, en geen ander. Stadsmensch, staat hij tegenover stedelijke aangelegenheden in een gansch andere verhouding. Het kan niet anders of hij neemt er een deel in aan, dat overeen stemt met zijne eigen geaardheid, en ik zou haast zeggen: met zijn maatschappelijken rang. Hierin verschilt hij weer grondelijk van Herman Teirlinck die, bijvoorbeeld in zijn ‘Johan Doxa’, in de minste bijzonderheid getuigenis aflegt van zijne meewarigheid en diepe menschenliefde. Toussaint is strakker en koeler; de aard van zijn humor is minder warm, minder gevoelig. Er is, in zijne stadsverhalen, geene liefdevolle overgave, en
| |
| |
daarom doet het steeds aan, in tegenstelling eenigszins met zijne boerennovellen, dat hij er werkelijk de heerschende hoofdpersoon van is.
Dien te gevolge geven deze stadsnovellen zoo goed de natuurlijke geaardheid aan van haar schrijver, buiten de schrijvershoedanigheid om. Over die geaardheid te handelen is gewaagd. Nochtans valt onmiddellijk op, en het kan dan ook onmiddellijk uitgedrukt, dat Toussaint tegenover het stadsleven, en tegenover het leven-zonder-meer, alles behalve argeloos staat. Hij is eene ingewikkelde natuur, die de eigen overgave vreest en ook tegenover de overgave van anderen niet zonder argwaan staat. Nochtans is hij, die zich niet uitspreekt dan met terughouding, vol nieuwsgierigheid. Vooral het ongewone, het niet zeer normale, haalt hem aan: hij laat het niet los vóór hij er de roerselen van geraden heeft. Dit zeg ik nu niet, om u de psychologie van Toussaint van Boelaere duidelijk te maken. Doch het legt heel wat uit van zijn werk, en daar komt het hier voor mij op aan. Het verklaart de keus van zijne onderwerpen, of beter: waarom hij zich door zekere onderwerpen aangetrokken voelt; het verklaart tevens de behandeling van die onderwerpen, dewelke ordevol en minutiëus is; het kan zelfs zijn stijl verklaren, die, ik zei het, zeer beheerscht aandoet.
Hetgeen aan Fernand V. Toussaint van Boelaere in onze literatuur eene zeer uitzonderlijke plaats verzekert.
N.R.C., 20 December 1924. |
|