| |
| |
| |
Guido Gezelle
Na vijf-en-twintig jaar
Op één December zal het vijf-en-twintig jaar geleden zijn, dat Guido Gezelle ten grave werd gedragen, - als een Koning. Weliswaar zoo goed als door iedereen erkend en naar waarde geschat sedert 1893, het jaar dat zijn Tijdkrans bij De Meester te Roeselare verscheen, - ruim dertig jaar nadat zijn vorige bundel, de Gedichten, Gezangen en Gebeden, door andermans' handen in het licht werden gezonden, - kon nochtans niet worden verwacht dat de zeventigjarige ‘Heere ende Meester’ zoo grootsch eene hulde zou worden gebracht: de hulde van gansch een Volk aan zijn Dichter, ‘dat ootmoedig, weenend en bewonderend gebogen stond voor zijne zegepralende grootheid’, zooals Dr. Lauwers eens zei. En men moet waarlijk terugdenken aan de begrafenis van een Victor Hugo, om in de geschiedenis eene verheerlijking weêr te vinden, die met deze in beteekenis gelijk kon worden geacht.
Vier dagen vroeger, op 27 November, was de grijze Dichter in allen eenvoud, omringd door enkele dierbare vrienden en familieleden, ontslapen in het stille en schoone klooster dat onder zijne herderlijke hoede stond, en waar het hem zoet moet zijn geweest te sterven. Toen zijn einde naderend was, vroeg hem zijn neef, de dichter Caesar Gezelle, of hij om niets meer bekommerd was. Het antwoord luidde: ‘Neen, ik ben in alles gerust: ik geloof dat ik altijd geleefd heb in simplicitate cordis et veritate’.
Het is in dien eenvoud des harten, in het licht van
| |
| |
wat hem waarheid was, schuw voor alle openbaarheid, wars van alle vertoon, dat Guido Gezelle zijn arbeid volbracht. Erkenning had hij, buiten het geboortegouw, niet gevonden dan toen hij reeds in de zestig was; een algemeene roem vol eerbied en liefde had zijn leven bekroond in de jaren die het zouden besluiten, en toen hij er al heel goed buiten kon voor de eigene tevredenheid. Hij stierf: heel een land, heel Nederland stond ineens op om hem een hulde te brengen die kon klinken als een triumphlied. En nochtans had deze geleefd, ik herhaal het, als een eenzame.
Het verschijnsel - en ik kan niet dan het mij herinneren, - heeft toen velen verwonderd, en enkelen zelfs ontstemd. De grootste bewonderaars van den Meester heeft het dankbaar verrast. In geen land was het meer ongewoon, dan in Vlaanderen. Aan wat dan het toe te schrijven?
Het dient wel gezegd: in de eerste plaats aan Gezelle's onmiddellijke vrienden, aan zijne - reeds bedaagde - leerlingen uit Roeselare, die, door hem voor het aangezicht der schoonheid gewekt, aan hem de kennis der schoonheid dankten. Het is een werkelijkheid, dat naar een wonder gelijkt: géén der leerlingen van Guido Gezelle, die zich niet met meer of minder kunst, aan literatuur heeft bezondigd; geen althans die den smaak der literatuur verloor.
Het gevolg kon niet achter blijven. Al deze leerlingen verwierven in hunne streek eenig gezag. Hunne kultuur, die ze aan Gezelle dankten, en die in Vlaanderen eene zeldzaamheid was, - ik weet trouwens bij ervaring, dat daar sedert dien weinig verandering in gekomen is, - hunne kultuur zou een te grooter uitstralingsvermogen
| |
| |
bezitten, daar zij haar oorsprong had in een brandpunt als dat van hun meester. Men vergete daarbij niet dat geene streek in Vlaanderen vrijer is gebleken van vreemde invloeden dan juist het Westen. Het West-Vlaamsche particularisme is niet alleen een taalparticularisme; men kan zelfs zeggen, dat het taalparticularisme niet anders is dan het teeken der geslotenheid van een volk op die vreemde invloeden. Het moest natuurlijk, langs de banen die zijne leerlingen sloegen, de inwerking van Gezelle's inzichten op een goed deel van het intellectueele West-Vlaanderen verzekeren.
De legende, dat Gezelle iets als een slachtoffer zou zijn van allerlei kuiperijen, was een romantisch middeltje om bij zijne eerste bewonderaars een propagandeerende ijver aan te porren, die uitstralen zou op hen, die niet beter vroegen dan deze bewonderaars te volgen. Deze volgelingen waren in West-Vlaanderen zeer talrijk, toen Gezelle stierf. Het legt voor een deel uit, hoe zijne begrafenis kon gelden, eenigszins, als de verheerlijking van zijne geboortestreek.
Gezelle had trouwens nog andere particularistische neigingen gewekt of aangewakkerd, buiten de West-Vlaamsche. Reeds in de jaren 1860 was hij in drukke briefwisseling met een aantal Limburgers, die zich eveneens gaarne afsloten van ruimere centra om zichzelf in zich-zelf terug te vinden; en reeds in 1884 schreef Johan Winkler in den Tijdspiegel over ‘Land, volk en taal in West-Vlaanderen’, en openbaarde hij, aan de hand van Deken de Bo, kanunnik Duclos en onzen Guido Gezelle, het West-Vlaamsche leven aan zijne landgenooten de Friezen.
Doch dit alles was nog geene algemeen-Nederlandsche,
| |
| |
en zelfs niet algemeen-Vlaamsche erkenning van zijn dichterschap. Het kon zelfs dit dichterschap verdacht maken: men houdt niet van wat zich voor ons verbergt. Wat dan ook Gezelle redde, wat hem boven alle particularisme uitrijzen deed: het was dat hij dichter was zonder meer, en op zulke overtuigende wijze dat de taal, die hij gebruikte, geen prikkel meer was, maar ook geen hinderpaal, om te doen begrijpen dat hij, uit hoofde van die taal, kon worden aanvaard.
Reeds in 1846 schreef hij, als zestienjarige knaap, verzen, die alles behalve West-Vlaamsch, maar des te meer rhetorikaal waren:
'k Neem nog eens mijn lier in handen,
Muza, stem een droevig lied,
'k Schrijf het op de zwarte wanden
Van dees kerker van verdriet.
Maar het duurde geen twee jaar, of het klonk, in de ‘Mandelbeke’:
Waerom, droeve wilgeboom,
Staet gij op den Mandelstroom?
Waerom laet ge uw lange takken
Tot in 't koele water zakken?
Dat was de toon der echtheid, der eigen ontroering, ‘uit zijn eigen gegroeid’, zoals Hugo Verriest schreef. Het was de ontbolstering, de bevrijding uit den tijd, nog niet zeer overtuigend, maar reeds vol beloften.
Toen, tien en elf jaar later, Guido Gezelle, in 1858
| |
| |
en 1859, zijne Dichtoefeningen, zijne Kerkhofblommen en zijne wonderbare Kleengedichtjes liet drukken, leverde hij ons het bewijs van zijne onsterfelijkheid: hij had met alle tijdspoëzie gebroken om de zijne te gaan leveren. En deze was eeuwig.
Zij was eeuwig, want zij ging uit van zin-looze volkschheid als luidt in:
en een splenternieuw paar leerzen!
(en wat zou het Fransche Dada hier aan smullen!); zij ging uit van spierbeweging des strottenhoofds om de hoogste geestelijkheid te bereiken, zooals die blijkt uit de Kerkhofblommen. En bij zulke vaststelling valt immers alles weg. In 1858-59 had Guido Gezelle elke poëtische mogelijkheid aan zich-zelf getoetst, geprobeerd en verwezenlijkt. En ga gij nu maar, lezer, nazoeken wat om denzelfden tijd in Groot-Nederland, in Holland en in Vlaanderen, iets als een kwart-eeuw vóór den Nieuwen Gids, gepraesteerd werd!
Het is, hetgeen, ook vóór het verschijnen van den Tijdkrans, enkelen naar Gezelle aantrok. Zij waren weinigen, want zij waren dichters, - althans buiten West-Vlaanderen. De redenen van West-Vlaanderen om Gezelle lief te hebben waren met der tijd eenigszins extra-literair geworden. Ik wil niet zeggen dat de goede vrienden van Gezelle doof waren voor zijne poëzie, als was daar éen die op zijn graf nog stond te zingen, op 1 December
| |
| |
1899, met eene weêrgalooze overtuiging:
‘Hoe sprongen plots de snaren af
Der harpe, Vlaandrens vreugde en trots’....
Maar Gezelle was voor die vrienden iets anders toch dan de zuivere dichter. Sedert ruim vijf jaar was hij het echter geworden voor het overige Vlaanderen. Sedert Prosper van Langendonck en ‘Van Nu en Straks’, sedert Pol de Mont in den Gids en Albert Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, had Gezelle aandacht en bewondering tot zich getrokken, alleen door de water-heldere zuiverheid van zijn poëzie. Men voelde bij hem buiten literatuur, buiten letterkundige opzettelijkheid te staan. Maar men voelde zich als een brandpunt van herschepping, op het gebied van zoo goed als elk menschelijk gevoel. Guido Gezelle was de opperste vernieuwer, de gieter waaruit over een verdorrende wereld nieuwe frischheid wordt geplengd.
Doch, dit zou niet geheel volstaan om de bewondering te wettigen, die nu al een kwarteeuw aanhoudt, en niet alleen bij getrouwe vrienden of inrichters van herdenkings-exposities. Gezelle is iets anders geweest dan de man die zijn gevoel aan de gangbare rhetoriek heeft getoetst, en die rhetoriek als versleten onbruikbaar heeft bevonden om er.... de zijne in de plaats te stellen. Afgezien van Gezelle's ruimte des gemoeds, die, hoe wijd ook, vermoedelijk door omstandigheden beperkt is geworden, is daar zijne kunst.
Het naturistische impressionisme van den Guido Gezelle der drie laatste bundels, dat zulke diepe inwerking heb- | |
| |
ben zou op de Vlaamsche en zelfs Hollandsche, en zelfs Zuid-Afrikaanse literatuur, is zoogoed als geheel uitgebloeid. Hetzelfde geldt voor zijn vorm, zijn gespannen en nochtans zoo soepelen vorm, die was van een niet alleen zeer geleerd, maar zeer gevoelig kunstenaar: men breekt niet meer het alexandrijn zooals hij dat, rhythmische natuur, wist te doen; en het spel van stafrijmen en binnenrijmen, waar hij wat al te veel plezier in vond, wordt thans onderworpen aan minder losse redenen. Doch, neemt nu maar weêr eens een bundel verzen van hem in de hand, en leest: gij komt, en het kan niet anders, onder de bekoring, al noemt gij nu ook het middel decadent. Gij komt onder de bekoring van een frischheid, gij gaat - in de allerbeste gevallen - onder het gewicht van een ernst, die, buiten elke beteekenis om van het gedicht, den grooten dichter openbaren, en daarenboven den klank dragen, het merk voeren die alleen Guido Gezelle eigen zijn.
Ik herinner eraan, dat aldus geschiedt sedert 1848. Hij was, sedert '48, een artiest naar de moderne opvatting.
Geen wonder, dat men het, eindelijk, bij breken met een doodsche traditie, om het einde der jaren 1890 merken zou.
Geen wonder dat de, ineens begrepen, Guido Gezelle als een koning begraven werd, hij die voortaan als een koning zou heerschen.
N.R.C., 29 November 1924. |
|