| |
| |
| |
Herman Gorter.
Ruim vijf en twintig jaar geleden, had ik een leeraar in de literatuur, die over de tachtigers niet goed te spreken was, en niet aarzelde zelfs, zijn misprijzend oordeel te vestigen op extra-literaire argumenten. Allen - Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van Eeden - werden over eenzelfde kam geschoren: veel wol bleef er niet van over, en zij heette van minder-goede hoedanigheid te zijn. De colleges van dien professor waren voor mijne vrienden en mij weleens een school der ergernis: deze bleef niet steeds verzwegen en vond lucht in morrend protest. Wij waren nu eenmaal vurige bewonderaars van de Nieuwe-Gidsers, en konden moeilijk velen dat de dichter Ten Kate - ik noem zoo maar een naam - lovend geopponeerd werd aan, bijvoorbeeld, Willem Kloos, en de roman ‘Tom en Ik’ aan den roman ‘Een Liefde’, vooral waar het betoog zijne elementen ontleende, niet aan de letterkundige aesthetica, maar, meer dan eens, aan eene ‘chronique scandaleuse’ die ons terecht verdacht voorkwam.
Eén der auteurs die de Nieuwe Gids had geopenbaard vond echter, tot onze niet geringe verbazing, eenigszins genade: het was Herman Gorter. Niet dat hij, van uit den katheder, naar waarde geprezen werd. Maar zijn dichterschap werd dan toch niet ontkend, hetgeen bijna gelijk stond met de erkenning ervan. Het verzoende ons met iemand die onder zijne eminente, trouwens door ieder hooggeachte gaven, deze van het literaire inzicht niet bezat.
Ik zei u dat dit oordeel over Gorter ons niet weinig
| |
| |
verwonderde. Want waar de hoogleeraar het vooral op gemunt had, dat was op de ‘allerindividueelste uitdrukking’, en die was bij Gorter, bij den Gorter der ‘Verzen’ toch ook wel te merken, meer zelfs dan bij Kloos, Verwey of Van Eeden. Wij zochten dan ook tevergeefs naar de redenen van deze, trouwens niet zoo heel uitbundige, sympathie, en het is eerst jaren later dat ik die meen te hebben ontdekt.
Wat bij Herman Gorter onmiddellijk treft is: zijne aanschouwelijkheid. Van de twee bestanddeelen die het vers uitmaken, het bewegende en het plastische, is het tweede bij hem zeker het sterkst. Zijn beeld wint het op zijn rythmus. Ik heb het onlangs nog geëxperimenteerd met een kind van tien jaar, door het, zonder te groote uitdrukkelijkheid, den aanvang voor te lezen van ‘Mei’: het wist mij 's anderen daags heel precies na te vertellen wat het had gehoord, ook met atmospherische aanduidingen.
Hoe juist ook van klank, hoe oprecht ook van bewogenheid, werkt Gorter's vers in vooral door het visuëele ervan, en meer bepaald dan door kleurschakeering dan door vastheid der lijn. Het mist veelal de stipte omschrijving die den vorm volmaakt. Het trilt en vliedt, meer dan het boetseert. Maar, hoe vluchtig het soms wezen mag, is het beeld steeds lang genoeg aangehouden om onmiddellijk en aangrijpend te treffen. Dat onmiddellijk-aangrijpende van het beeld, het ligt aan de nieuwheid ervan en tevens aan de verrassende juistheid. Weleens schiet het aan u voorbij als een bliksemschicht: altijd verplicht het u van binnen, openbaart het in u het geheim van een eigen duisteren hoek. Op zichzelf kan het door echtheid verbazen tot het ontstellende
| |
| |
toe: wij allen, niet waar, als wij aan Gorter denken, zien aan onze oogen gestalten voorbijflitsen die de figuratie zijn van zijn dichterschap, en die alleen hem behooren. Alle andere dichters worden in deze naast hem onpersoonlijk, en als anoniem. En die beelden zijn nooit kleurloos. Meer nog dan door hun bijzonderen vorm herkennen wij ze door den toon der kleur die ze kleedt, door de belichting die den toon schept, door de scherpe vluchtigheid of door de egale aangehoudenheid van die belichting. Doch, en ik zei het u, is Gorter een impressionist in de allereerste plaats - een impressionist die trouwens overdrachtelijk te werk gaat, een impressionist die transponeert, en, beter gezegd, een symbolist met impressionistische middelen, - hij laat het er niet bij, zijne frissche of broeiende beelden in een bedwelmenden toover aan u te doen voorbijgaan: hij wekt in u andere beelden, die de vorm zijn eener emotie, door eene aardgelijke aandoening uit u-zelf geboren. Want anders zou hij waarlijk geen dichter mogen worden genoemd.
De gave des dichters, immers, is niet bloot deze der mededeelzaamheid. Mededeelzaamheid, ik kan ze hebben uit een bericht, dat ik lees in de krant. Dat bericht is bedoeld, in elk geval, bij mij eene intellectueele aandoening te verwekken; want daar juist zijn de kranten voor. Het kan zelfs wekken een aandoening zonder meer: medelijden om de oude vrouw, die noodlottig onder de tram kwam te liggen; sympathie voor de jonge vrouw, die aan een drieling het leven schonk. De dichter nu, die mij komt mededeelen, zelfs met enkele mooie beelden daaromheen en in keurige versmaat, dat zijne geliefde jarig is of zijn schoonmoeder dood, om van de eigen zie- | |
| |
ligheden te zwijgen, hij zal mij misschien minder ontroeren dan de kranteman, die mij meldt, dat de gulden geweldig in waarde is gedaald. Maar doet deze schrijvervan-verzen in mij, door zijn gedicht, de duizeling ontstaan van een eigen gedicht, een gedicht dat naast het zijne komt te staan; maakt hij, met andere woorden, door het schoone gevolg zijner aandoening, eene aandoening wakker die eveneens ageerend is en - wellicht en zelfs doorgaans onbewust - mij verplaatst in een scheppenden dichterstoestand, dan eerst is hij de echte dichter, en ik erken hem als dusdanig, ook als ik de gewoonte niet heb mijne gevoelens op versvoet te stellen.
Aldus handelt dan ook de impressionist Herman Gorter: hij is wekker van dichterlijk leven, met middelen die visueel-impressionistisch zijn, meer dan rythmischbewogen.
En het zijn die middelen welke beletten dat het mij ergert, als hij aan het propagandeeren gaat.
Ik kan het moeilijk verdragen dat men poëzie een ander doel stelt, dan haar-zelf. Ik weet wel dat zij dat doel in de meeste gevallen voorbijstreeft, en dat kan niet anders. Literatuur is nu eenmaal niet eene kunst, die genoeg heeft aan haar zelf. Ook waar ze strikt-indivualistisch is en zich voorneemt bloot persoonlijke indrukken of overwegingen bekend te maken, zooals aanvankelijk de poëzie der tachtigers dat deed en zooals de lyrische poëzie het eeuwen na mekaar heeft gedaan, heeft ze in zich, door het feit alleen dat ze is, een moreelen inhoud waar alle andere kunsten, en zelfs de muziek, buiten kunnen. Waar de schrijver zegt: ‘ik’, en niet anders voor heeft dan ‘ik’ te zeggen, geeft hij nog steeds eene
| |
| |
verhouding aan met iets buiten hem: de vrouw, de wereld, God. Doch dit is niet noodzakelijk een ijveren in sexueelen, cosmischen of mystischen zin: van die verhouding is poëzie eene bloem, die schoon is op haar zelf, kan bemind worden om haar zelf. - Het wordt wel eenigszins anders als de verhouding gezocht wordt op een mindernatuurlijk gebied. Dat men in vorige tijden zooveel slechte poëzie heeft gemaakt - ik zeg ‘gemaakt’ met opzet, - is juist te wijten aan het feit dat men dingen ‘bezong’ die minder behoorden tot de normaal-menschelijke zede, dat men zich een ‘onderwerp’ zocht buiten het menschelijke gemoed, een onderwerp dat met den mensch alleen een intellectueel verband houdt. Ik zal niet zeggen dat het laatste geldt voor de menschenliefde die grondslag is van de sociaal-democratie, in evengroote mate bijvoorbeeld als voor de locomotief of het internationaal postverkeer, die zooveel dichterlijken inkt hebben doen vloeien. Maar ik zeg, dat waar de sociaal-democratie als maatschappelijk stelsel wordt behandeld, deze behandeling dreigt ondichterlijk uit te vallen.
Nochtans heeft Herman Gorter zich deze behandeling als eene taak opgelegd. En nu is mijne stelling, dat hij die taak tot een goed einde heeft gebracht, dat hij de sociaal-democratische theorie tot waarlijk-dichterlijke stof heeft gemaakt, alleen omdat de grondslag van zijn eigen dichterlijke geaardheid het hierboven-omschreven impressionisme is.
Tegenover zijne politieke overtuigingen staat Herman Gorter als dichter veel strakker, naar mij voorkomt, dan mevrouw Henriette Roland Holst-Van der Schalk. Dit is, ik geef het toe, misschien maar een schijn, waar
| |
| |
beide betrokkenen zullen tegen protesteeren. Doch, laat ze zich, als doorgaans, op den stroom van hare verzen gaan, voortgestuwd door haar overweldigend-rythmisch gevoel (geweld waar die verzen, technisch beschouwd, onder lijden), dan overtuigt Mevr. Roland Holst mij, niet van de waarheden die zij verkondigt, maar van de grootsche schoonheid van haar dichterschap. Herman Gorter is daarentegen meer opzettelijke leerstelligheid. Vermoedelijk omdat hij zooveel minder-rythmisch is aangelegd, omdat zijn sterk hoofd heerschappij houdt over zijn hartstocht, omdat hem het sociale vraagstuk nu eenmaal niet is een zaak van het gevoel, zouden zijne socialistische gedichten wel kunnen ontaarden in socialistische tractaten, althans in leerdichten van het slechtste soort.
Was daar niet de redding, die komt van het Beeld. Er kan ook naar aanleiding van sociaal-democratische theorie, uit de ondergronden van zijn bewustzijn geen beeld in Gorter opstaan, of al het vuur van zijne wonderbare artisticiteit wordt aangepookt. Of hij het wille of niet, en welke uitwerking hij er ook van verwacht: het is hem thans nog alleen om het beeld te doen. Hij plaatst het onwillekeurig in de atmosfeer waarin het met de meeste gratie bewegen zal, die het op de fijnste wijze zal belichten, die er de gevoelsdracht het best en aanminnelijkst van uitkomen doet. Herinnert u de landschappen en stedezichten uit ‘Pan’. Denkt vooral aan de figuren van den jongen man en van het jonge meisje in het ‘Klein Heldendicht’: het gaafste en meest-complete dat hij wellicht geschreven heeft; zuivere dichtkunst, waarbij ik de strekking vergeet, waarbij het mij onmogelijk zou zijn, aan iets anders te denken dan aan poë- | |
| |
zie, aan zeer groote, zeer hooge Poëzie.
Misschien vindt Herman Gorter dit geen compliment; misschien ziet hij in mijn lof het teeken van eene mislukking. Misschien gaat hij, nu hij zestig jaar oud wordt en zijne levenstaak overziet, zich met strengheid verwijten niet te hebben gedaan wat hij acht te zijn zijn plicht.
Zulke gevoelens zijn eerbiedwaardig. Maar het kan mij niet beletten hem te beoordeelen als dichter, hem als dusdanig groot te vinden, lief te hebben en te bewonderen.
En, al heeft hij zijn dichterschap nu ook een ander doel gegeven dan wat mij het eenig-echte lijkt te zijn, het kan mij niet beletten in hem den dichter te huldigen, zooals ik den dichter met mijn innigste geloof opvat.
N.R.C., 22 November 1924. |
|