Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Brocas-Cocq e.a.Het is altijd prettig, te schrijven over jongere kunstenaars die, hoe dan ook van hun tijd en wars van academisme, hoe secuur-bewust ook van hun kunnen maar strevend tevens naar eene steeds frissche oprechtheid die theoretische opzettelijkheid uitsluit, alle zucht tot verbluffing als hunner onwaardig uitsluiten en liever de filiatie aangeven waartoe ze behooren dan te pronken met eene valsche originaliteit. Dit is het geval met het jonge echtpaar Maurice Brocas-Suzanne Cocq. Ik zal niet zeggen, dat ze geniale personaliteiten zijn. Ik zal zelfs niet beweren dat zij op dit oogenblik vooraanstaande schilders zijn in de jongste bent, of dat zij het ooit zullen worden. Maar de beminnelijkheid die uit hun werk straalt is zoo innemend, dat men bij dat werk gaarne stilstaat. Het is eerlijk en gaaf, tevens nederig en bekwaam. Er is niets verdachts aan: het schenkt vertrouwen. Deze jonge lieden bieden u wat zij geven kunnen: het is goed bedoeld en het is naar beste kunnen gedaan, buiten aanstellerij. Zulke kunst is in onzen tijd zeldzaam. Daarom aarzel ik niet, ze hier te loven, met al het voorbehoud dat ik hierboven maken moest. Suzanne Cocq is begonnen als versieringskunstenares; zij borduurde kussens, zij waagde zich aan decoratiefgehouden illustraties. Er was aanvankelijk heel wat ama- | |
[pagina 304]
| |
teurisme aan haar werk. Nochtans lei het getuigenis af van twee hoedanigheden, waarmede het te boeien wist: het was vol beminnelijke knapheid en het bezat eene frissche distinctie, waarin zich de personaliteit van mejuffrouw Cocq verried. Schilderes geworden, die vele genres aandurft, hoe dan ook liefst met gouache, heeft zij niets van die kwaliteiten verloren; zij behield tevens haren zin voor de versiering. Een ruiker bloemen als een landschap: zij weet ze te zien, en beijvert zich ze weêr te geven naar hunne natuurlijke verhoudingen. Doch, het is niet de atmosfeer of wemeling van het licht, niet de verwazing van een perspectief, niet zelfs de stevigheid van een voluum of de vluchtigheid van een vorm dien ze zoekt vast te leggen: het is veel meer het zacht harmoniëeren der lijnen en het evenwicht van hunne samenstelling, het is veel meer de onderlinge verhouding, de diepere samenklank der zoete of krachtige kleuren, die haar treft. Zeker, ook zij weet de waarde van opeen-volgende vlakken te eerbiedigen; ook voor haar heeft de voorstelling eene waarde op haar zelf die ze niet om eene of andere expressionistische reden verstoren zou; gij kunt ze als u dat belieft, eene naturaliste blijven noemen, maar dan toch eene naturaliste van, uit den aard, decoratieven aanleg. Zonder van opzet te spreken, kan men van haar zeggen dat haar schilderij nooit een gat in den muur slaat, nooit een open luik is op de natuur, zooals de impressionisten die zagen. Haar werk, komt het op zijne voorgestelde plaats te hangen, wordt, eenvoudig, prettige wandversiering, zij het met vormen die aan de natuur ontleend zijn en er schijnbaar niet van afwijken. En dit maakt de kleine maar echte eigenaardigheid uit van dit | |
[pagina 305]
| |
bij uitstek vrouwelijk werk. Haar echtgenoot, Maurice Brocas, is een intimist, die van vereenvoudigde uitdrukking houdt. Hij bezit dus gemoedshoedanigheden die hij vereenigt met plastische gedegenheid. Een schilderij, welke er ook de verhoudingen van wezen, wenscht hij groot gezien, zonder overtollige bijzonderheden, zonder de peuterigheid, die aarzelingen verraadt, sober maar krachtig in den opbouw. Ook zijn werk kan derhalve decoratief heeten, zij het decoratief in een anderen zin. Het is bij hem minder om de harmonie te doen dan om de strengheid, minder om de kleur dan om de lijn. Maar ook, zooals ik zei, om de stemmigheid; eene stemmigheid, die nooit zoeterig wordt; geen lieverige sentimentaliteit, noch zelfs oppervlakkige ontroering. Eene van lieverlede haast geometrische statigheid geeft de diepte aan eene ingetoomde aandoening. Ik zal niet zeggen, dat de heer Brocas mij ooit met den heiligen schroom heeft geslagen dien men voor sommige meesterstukken ondergaat; maar dat hij mij nooit tergt door lievigheid, terwijl ik toch steeds de aanwezigheid van een authentiek gemoedsleven voel, is geheel te zijner eer. Zijn natuurlijke schroomvalligheid heeft hem vermoedelijk tot op heden weerhouden, het grootere werk aan te durven waar hij zeer bekwaam toe is, en dat minder hol zou wezen dan de arbeid van zoovele anderen. Misschien vreest hij, bij ruimere uitdrukking de geliefde innigheid verloren te zien gaan. Ik zal de laatste zijn om hem ongelijk te geven. Intusschen kan ik hem onder de jongeren als éen der sympathiekste waardeeren: zijn schrik voor oppervlakkigheid waarborgt de toekomst van zijne edele kunst. De twee namen van Suzanne Cocq en Maurice Brocas bren- | |
[pagina 306]
| |
gen er mij toe te schrijven over eene tentoonstelling waar beiden zijn vertegenwoordigd: de cinquième exposition de la gravure belge in het ‘Musée du Livre’. Ik heb u onlangs gezeid welke diensten het Musée du Livre bewijst aan de moderne boekkunst in België, of zelfs maar aan de nijverheid van het boek, die bij de opeenvolgende tentoonstellingen, die er worden gehouden veel aan degelijkheid, om nu maar van schoonheid te zwijgen, winnen kan. Nochtans, het dient wel gezegd: deze vijfde expositie van de Belgische graveerkunst kan evenveel verwarring als nut stichten. Beschouwt men de graveerkunst als illustratiekunst, dan is hier heel veel dat, hoe goed ook op zichzelf, niet kan aangeprezen; beschouwt men haar om haar zelf, als een vak der onafhankelijke graphiek, buiten de boekversiering om, dan is er weer heel wat dat buiten het gewenschte kader valt. Er dient in de allereerste plaats op gewezen, dat deze tentoonstelling het niet haalt bij de xylographische tentoonstelling, die tegenwoordig open is in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en waar ik u verleden week over schrijven mocht. Toen noemde ik u als voornaamste inzenders: Jozef en Jan Cantré, Frans Masereel, Van Uytvanck, Joris Minne, Edgar Tijtgat. Ik had er Maurice Brocas aan kunnen toevoegen. Al deze jongere hout- en linosnijders, hoe modern ook in hun streven en uitdrukkingsmiddelen, keeren, naar het voorbeeld van den ouderen Edward Pellens, terug naar een traditie, die aan hun werk niet alleen eene grootschheid, eene strengheid, en ik zou haast zeggen eene mystische uitwerking verstrekt, die imponeert, maar ze ook, practisch gesproken, als van zelf sprekend aanwijst als het eenig-rationeele illustratiemiddel. Van | |
[pagina 307]
| |
zulk materiaal vindt men ook in de Maison du Livre zeer goede stalen. Zelfs eenige etsers - een Ramah, een Baksteen, - hebben begrip van stijl genoeg om als zeer goede boekverluchters met zeer schoon werk voor den dag te komen. Van Mevr. Brocas-Cocq weet men, dat zij heel goede kinderboeken kan leveren. En ik zou hier andere namen kunnen aanhalen van kunstenaars, die als illustrators zouden kunnen optreden, zij het dan niet binnen de strenge palen die de architectuur van het boek nu eenmaal stelt en die men, twee eeuwen lang, maar al te dikwijls te buiten is gegaan. Men diende er echter, in educatieve tentoonstellingen als deze waar ik het hier over heb, met nadruk op te wijzen, dat het, anders voortreffelijke, werk van een Bernier, een Thijsebaert, een Rassenfosse, een Thomas, met het boek niets kan te maken hebben. Het zijn eenvoudig teekeningen, naar een bijzonder procédé uitgevoerd, die kunnen boeien door graphische voordracht, en dan ook als dusdanig meer of minder aantrekkelijk zijn, maar die men tusschen een typographischen tekst moet vermijden, omdat ze met den stijl van zulk een tekst niets te maken hebben. Tot welke verkeerde voorstelling men gekomen is, van wat boekillustratie kan zijn, moge blijken uit de vele teekeningen van den Franschman Maurice de Becque, die op dit oogenblik te Brussel ten toon stelt, en hierin trouwens argeloos is als de meeste van zijne landgenooten uit dezen tijd. Zeker Maurice de Becque is één der geestigste teekenaars die men zich denken kan. Zijn potlood is begaafd met eene vlugheid en eene raakheid, eene intelligentie en eene leukheid, zooals men die zelden ontmoet, en die vooral spreken uit zijne dierenstudies. Als men | |
[pagina 308]
| |
echter verneemt dat zij moeten dienen tot illustratie van Rudyard Kipling's Jungle Book, dan komt eene zekere onrust het genot verstoren, want men vraagt zich af of deze teekenaar den schrijver de loef wil afsteken, dan wel of hij zich onderwerpen wil, zooals behoort, aan de door hem geboden stof om zijn boek te verfraaien. Dat een schilder bij het lezen van een boek in zich voorstellingen opdoemen voelt, die er een plastische vertolking van zijn, en daar schilderijen of teekeningen van maakt, ik kan het heel goed vinden; maar daarom zijn die schilderijen of teekeningen nog geene verluchtingen van dat boek. Ik ben de laatste om literatuur als inspiratiemotief voor plastische kunstenaars af te keuren (al is mij de schilderkunst van Maurice de Becque, zooals ze mij hier wordt getoond, weer wat al te literair); maar de plastische kunstenaar wordt, en hij vergete het niet, een dienaar van den schrijver, ik ging haast zeggen van den boekontwerper, zoodra hij aanneemt als verluchter op te treden. Eigent hij zich gelijke rechten toe als de schrijver; onderwerpt hij zich niet, wat stijl en karakter betreft, aan de eischen die het boek met zijne eigene architectuur stelt, dan gaat door zijne schuld het boek rammelen, ook naar den inhoud, en dan is het met de totale schoonheid ervan gedaan. Dat heeft men heel de negentiende eeuw, en zelfs vroeger, vergeten. Gelukkig is men tot betere inzichten gekomen: het was dringend noodig geworden.... Om dit briefje te sluiten: nog enkele woorden over een schilder, zooals er van tijd tot tijd noodig zijn om te bewijzen dat wij in de twintig laatste jaren toch een heel eind vooruit zijn gekomen op het gebied der schilderkunst. Omer Coppens is deze nuttige kunstenaar. Weêr | |
[pagina 309]
| |
is hij, gelijk dat heet, zijn ezel gaan planten te Brugge. Die ezel kent er nu zeker wel al de hoekjes en kantjes van: Coppens brengt er hem ieder jaar heen, en telkens met dezelfde gevolgen. Gevolgen die zijn, dat heel veel Belgen voor Brugge een afschuw hebben gekregen, afschuw dien ik deel, zoolang ik niet zelf in Brugge ben en er grachten en steegjes en tot zelfs de danig gerestaureerde gebouwen met eigen oogen kom te aanschouwen. Hetgeen niet belet dat voor de meeste van mijne landgenooten Omer Coppens de eenig-mogelijke schilder van het Brugsche stedeschoon mag heeten...
N.R.C., 19 November 1924. |
|