| |
| |
| |
Andre van Hasselt
Het zal op 27 November vijftig jaar geleden zijn, dat te Brussel stierf hij, die kan worden beschouwd als de grondlegger van de vernieuwing der Fransche poëzie in België, en die tevens het zijne bijdroeg tot den bloei der Nederlandsche. Zeker kende die Fransch-Belgische literatuur andere voorloopers: den geestigen Prince de Ligne, den fijn-bespiegelende Octave Pirmez, den machtigen Charles de Coster met zijne sterk-nationale eigenschappen. Maar het is ongetwijfeld André van Hasselt die, door den geest die hem bezielt en beheerscht, moet beschouwd worden als de dichter die in België eene vernieuwde poëzie inluidde, of althans voorbereidde. Volbloed romanticus, bevriend met Victor Hugo en Alexandre Dumas, die hem beiden hoogschatten, is hij het uitgangspunt van eene beweging, die nooit heeft opgehouden, tot bij de jongste generatie en bij uitsluiting van deze, te staan in het teeken van het wereld-romantisme. De omstandigheden van zijne geboorte en van gansch zijne opvoeding brengen overigens van lieverlede meê, dat hij een Belgisch dichter zou worden, met al de eigenschappen die de Belgische dichters, en meer bepaald de in het Fransch schrijvende Vlamingen, kenmerken.
André van Hasselt werd geboren op 5 Januari 1806, te Maastricht, in een Limburgsch milieu, waar de omgangstaal het Nederlandsch was. Die taal, waarin hij zijne eerste opleiding ontvangt, zal tot bij het einde van zijn leven zijne moedertaal blijven, deze die hij gebruikte in den eigen huiskring. Eerst op twaalfjarigen
| |
| |
leeftijd zal hij het eerste onderricht in het Fransch krijgen: het is niet veel meer dan bij toeval dat hij het aanwenden zal voor zijne literaire productie, terwijl hij ook in deze nooit het Nederlandsch geheel opgeven zal.
Hij doet sterke klassieke studies: zijn leven lang zullen Catullus en Horatius onder zijne lievelingsdichters behooren. Het is wat hem boven het meerendeel van zijne, vooral Vlaamsch-schrijvende, land- en tijdgenooten plaatst: slechts Johan Alfried de Laet en een Prudens van Duyse genieten eenzelfde voorrecht: men weet wat vooral de laatste aan zulke kultuur dankt, en, door hem, de Vlaamsche letterkunde.
Maar niet alleen de auteurs der Oudheid trokken André van Hasselt aan: den Limburger Van Hasselt valt niets zoo gemakkelijk als de studie der Germaansche talen. Hij maakt zich Hollandsche, Duitsche en Engelsche schrijvers eigen, en hun invloed zal zich steeds op hem laten gelden; wat dan ook de eigenaardheid van dezen Franschen romanticus, een vurig aanbidder van Victor Hugo, zal blijven uitmaken. Zijne kennis van, zijne liefde voor de Germaansche literaturen zijn trouwens aanleiding tot eene hervorming, waar ik het later over heb, en waarvan de grondslag nog steeds velen bezighoudt.
André van Hasselt ging studeeren aan de Universiteit, eerst te Luik, daarna te Gent, waar hij het bracht tot doctor in de rechten. Advokaat werd hij echter nooit, - niet meer dan Prudens van Duyse; niet meer dan Maurice Maeterlinck of Emile Verhaeren, Iwan Gilkin of Albert Giraud; niet meer dan, onder de jongeren, Frans Hellens. En ook in dezen zin kan hij dus beschouwd worden als
| |
| |
een voorlooper. Die afkeer voor de practische beoefening van de rechtswetenschap kan te wijten zijn aan eene nogal zwakke gezondheid en ook wel aan de, trouwens niet zoo heel groote, geldmiddelen waarover hij beschikte. Maar de voornaamste schuldigen kunnen ook heel goed Bilderdijk of Helmers zijn geweest, die hem het hoofd op hol hadden gebracht en gedreven tot de ‘beoefening der dichtkunst’, zooals dat heette; ofwel Byron, die de aanleiding was tot zijne eerste, en Fransche, publicatie.
Byron had de aandacht gevestigd op Griekenland en den strijd tegen de Turken: André van Hasselt weêrstond aan de mode, eene algemeen-Europeesche ziekte, niet; hij stemde de snaren zijner lier, en komt voor den dag met tien Chants Helléniques, die ik u niet aanraden kan te gaan herlezen.
Inmiddels had Van Hasselt zijne loopbaan gekozen: hij zou dichter zijn, en niets anders. Niet dat de geschriften uit dien tijd genialen aanleg zouden verraden: zoo men ze niet meer ter hand neemt, dan is dat hun eigen schuld. Eerst na de kennismaking met Victor Hugo, met zijne ‘Odes et Ballades’, met zijne ‘Orientales’, ontvonkt het echte vuur. Het ‘Anch'io son'poeta’ drijft hem zelfs naar Parijs. Nu is zijne bekeering volmaakt: de vurige neophiet wil, naar de uitdrukking van den Meester, ‘faire rayonner l'avenir’. Alle tijdschriften overstelpt hij met de vruchten van een ijver, die helaas, geen twee jaar nadien, zou geknakt worden door eene onaangename gebeurtenis. In 1830 breekt de Revolutie te Brussel uit, op het oogenblik dat Van Hasselt zich in zijne geboortestad Maastricht bevond, - Maastricht, dat stevig in Hollandsche handen was gebleven. Hij acht zich een
| |
| |
balling, hetgeen een romantisch gevoel is; hij levert zich over aan ontmoediging, zegt aan de literatuur vaarwel en wil eene fabriek gaan openen. De omstandigheden gaan echter keeren; hij slaagt erin naar Brussel terug te komen, vindt zijne vrienden terug en sticht met hen een literairen kring, die ‘Le Cénacle’ wordt gedoopt. Hij wordt hulp-conservator van de Bibliothèque de Bourgogne benoemd, gaat weêr aan het werk als een bezetene, en laat in 1835 een bundel verzen verschijnen, die heet Les Primevères, waaruit duidelijk, naast Horatiaansche en Fransche, ook Duitsche, en meer bepaald Goethiaansche invloeden spreken. Het makke boek heeft eenigen bijval: zelfs de reactie erkent Van Hasselt's talent. Alles schijnt thans den dichter voor den wind te gaan. De Académie royale de Belgique bekroont eene historische verhandeling van zijne hand, en neemt hem, twee jaar nadien, als briefwisselend lid op in haar schoot. Hij gaat een gelukkig huwelijk aan, bezingt zijne jonge vadervreugd. Die vreugde zou echter van korten duur zijn: reeds in 1842 sterft zijn oudste zoontje; het geeft hem zijne Branches de Cyprès in, zeker de diepst-gevoelde verzen die hij zou schrijven.
Het leven wordt voor hem monotoon. Toen de staatsgreep van 1852 Victor Hugo naar Brussel bracht, vindt hij in dezes vriendschap troost; Dumas, die eveneens te Brussel verbleef, bewerkt dat hij, als eerste Belgische dichter, de Légion d'Honneur krijgt. De officieel-Belgische erkenning is echter minder toeschietelijk: herhaalde malen ziet hij zich den grooten staatsprijs voor letterkunde weigeren.
Maar tot ontmoediging brengt het hem niet: hij heeft
| |
| |
zich, jaren lang, toegelegd op eene hervorming, die bleek uit zijne Etudes rythmiques. Wat hij bedoelde was, hetgeen Antoine de Baïf reeds in de 16de eeuw had geprobeerd: de Fransche taal gevoelig te maken voor Latijnsche en Grieksche metra. Zijn Nederlandsch oor was voor deze rythmen veel gevoeliger dan de meeste Fransche ooren. Hij slaagt dan ook in zijne pogingen buitengewoon goed; brengt ze op de muziek over, maakt naar Duitsche teksten vertalingen, die, op melodieën van Schubert aangepast, ons verlossen van de Fransche woorden, die ze niet dan tegen alle kadans in vertolkten.
Zijn ander groot werk uit dien rustigen maar vlijtigen tijd is zijn groot philosophisch epos in vier zangen: Les quatre Incarnations du Christ. Over dit zeer belangrijke, nog steeds genietbare gedicht uitweiden, kan ik hier niet. De vermelding volsta, dat het volbloed-romantisch was, hetgeen ditmaal de kritiek, zelfs de meest-officieele, niet meer afschrikte. De tijden waren veranderd: wij schreven 1872, Victor Hugo was voor iedereen de god der poëzie; dat België één zijner hoogepriesters mocht tellen, was per slot vleiend; André van Hasselt kende eindelijk een algemeene, trouwens verdiende faam.
Hij zou er helaas niet lang van genieten. Op eene reis naar Weenen, in 1873, wordt hij plots ziek. Na den terugkeer verergert zijne kwaal. Hij voelt blijkbaar zijn einde naderen: in November 1874 sterft hij plots, acht-en-zestig jaar oud. Behalve zijne Fransche werken liet hij drie Nederlandsche bundels na: twee in proza, die heeten Het Dorp der Goudmakers en De witte Berg; éen die kinderversjes bevat: Het gulden Boeksken, en dat men goed zou doen uit de vergetelheid op te delven...
| |
| |
André van Hasselt is in België zoo goed als vergeten, althans verwaarloosd. In het buitenland vermoedelijk totaal onbekend. En dit durf ik jammer noemen. Deze vijftigste verjaring van zijn sterfdag was noodig om de Belgische aandacht weêr wakker te schudden. Ik heb die gelegenheid te baat genomen om hier zijn naam eenige openbaarheid te geven.
Niet dat ik hem een groot dichter zou vinden. Hij rijst niet boven de middelmatige romantici uit; is daarenboven zeer ongelijk en niet zelden slordig. Maar hij is toch iets meer dan een platte navolger der Fransche romantiek, meer zelfs dan een tijdfiguur.
Hij is namelijk, en in de eerste plaats, een baanbreker, dien men in dit land onbewust en als bij nature wel navolgen moest, omdat hij, bleeke personaliteit weliswaar, zoo door en door het type was van wat een Fransch-Belgische dichter zijn kan, ook opgenomen in eene wereldstrooming. Vergelijk ik hem met den meest-representatieve onder de Fransch-Belgische dichters, met Emile Verhaeren, dan merk ik onmiddellijk het reusachtige verschil. Vertoont Van Hasselt bevliegingen van genialiteit in zijne Quatre Incarnations du Christ, die trouwens groot zijn opgezet; geeft hij in zijne Branches de Cyprès blijk van een gevoel, dat zich voor romantische opgeschroefdheid weet te behoeden, toch is zijn dichterschap natuurlijk niet op gelijken voet te stellen met dat van Verhaeren. De plaats die Verhaeren in het Symbolisme van de jaren negentig inneemt, is veel grooter, en vooral beter afgeteekend dan die van André van Hasselt in het Romantisme der jaren veertig-vijftig. Doch dit valt alvast op te merken: deze Fransche dichters zijn onmisken- | |
| |
bare Germanen, en meer bepaald Vlamingen, en niet alleen door hunne geboorte: zij zijn het door hun gemoedsinhoud, zij zijn het door de veruiterlijking van hun gemoedsleven, die aanschouwelijk wordt in het Beeld, die bewogen wordt door het eigen Rythme. En kan ik dat zeggen van een Van Hasselt en een Verhaeren, ik kon het evengoed aanwijzen bij elk ander van onze Vlaamsch-Fransche dichters, voor zoover ze echte dichters mogen heeten.
Er komt bij, en dat is misschien wat nog het meest te zijnen voordeele pleit: André van Hasselt is niet alleen zijner eigen natuur, maar vooral zijner rol bewust geweest. In de Fransche poëzie van zijn tijd heeft hij zich, met het volle besef van wat hij deed, de plaats aangewezen die hij, omdat hij Vlaming was, innemen moest. Men erkent den aard van een volk aan zijn levensrythmus, die zich openbaart in den rythmus van zijn vers. Wat Van Hasselt in de Fransche romantiek kwam doen, het was niet de poëtische stof vernieuwen: daartoe was hij niet bij machte; het was, er een Germaanschen rythmus bij aanpassen. Daar heeft hij een goed deel van zijn leven aan besteed, en dat is geheel ter eere van zijn dichterlijk besef.
N.R.C., 15 November 1924. |
|