Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
HoutsnijdersHet is geen speuren meer: het is een jacht; geen ontdekken: een volgen. In dit seizoen, dat het wild op tafel geurt, gaat de kunstcriticus niet meer op zoek naar aandoeningen: hij volgt de honden - de heeren bestuurders van kunstzalen moeten mij deze vergelijking niet kwalijk nemen, die geheel ter eere is van hun neus, - hij volgt de honden, die hem de prooi aanwijzen. Met dit eenig verschil, dat hij niet steeds op die prooi belust is. Ik ken in deze stad een apotheker, dien ik dezer dagen 's avonds thuis komen zag, gevolgd door een mannelijken dienaar en eene vrouwelijke dienares. Onder hen drieën wogen zij niet veel minder dan een vierhonderd kilo; want, behalve hun eigen gewicht, droegen zij elk eene vracht aan hazen, wilde konijnen, patrijzen en fazanten (ik reken er de lijsters en sneppen niet bij), die hun eigen gewicht verdubbelde. Dien apotheker heb ik met zijne vangst geluk gewenscht: zijn winkel zag er uit als een moordkuil. Hij heeft mij, allen lof afwijzend, geantwoord: ‘Gij komt mij een slaapmiddeltje vragen, o gelukkige dezer aarde. Mijn slaap heb ik vandaag verdiend met slavenarbeid. Deze hekatombe immers voert mij terug naar den tijd van onze voorouders de troglodieten of bewoners-der-spelonken. Jagen was voor hen geen genoegen, zooals letterkundigen zich dat wellicht inbeelden: het was een dure verplichting. Ook mij vergaat het aldus. Tegen het eind | |
[pagina 275]
| |
van het jachtseizoen mag ik mij veroorlooven, tot eigen genoegen een konijntje te gaan schieten, - om den tijd namelijk dat er geen konijntjes meer zijn. Thans echter zie ik mij verplicht tot het aanstoken van bloedbaden, alleen om de pacht te betalen van de jachtterreinen, die ik heb gehuurd. Gelukkig: mijne speurhonden helpen mij, en deze trouwe draag-elementen’. Ik heb dezen apotheker bedankt: behalve aan het gewenschte drankje, had hij mij aan eene even-dienstige vergelijking geholpen. Te Brussel is de criticus op dit oogenblik iemand, die van de eene zaak naar de andere holt, op het spoor gebracht door de uitnoodigingen, geholpen nu en dan door de dagbladen, maar die voor eigen genoegen niet zoo heel veel naar huis meebrengt. Maar er zijn de verpachters, - ik bedoel de lezers, die veeleischend zijn. Of bedrieg ik mij? (De vergelijking klopt niet in al hare deelen, maar gij weet dat elke vergelijking hinkt). Ik heb u den laatsten tijd heel wat namen van schilders genoemd. Ik wil daar voorloopig een einde aan stellen met de vermelding van nog enkele andere. Ik zou mij daarvan onthouden, was het niet dat ik, na hijgend loopen van zaal tot zaal, wel veel heb gevonden, dat het vermelden waard was en het verpoozen aangenaam kwam maken. Ik geloof, dat het peil der schilderkunst in België aan het stijgen is, ook onder dezen die niet behooren tot eene ‘school’, alle opzettelijkheid vermijden en wellicht niet anders schilderen dan voor hun pleizier. Wat trouwens wel den invloed kon verraden van hen, die het doen met een stevig-vooropgezetten wil. Schilderen is tegenwoordig nergens meer een spelletje (hetgeen misschien een gevaar | |
[pagina 276]
| |
wordt): het is eene bloed-ernstige bezigheid, die een zeer bewust doel tot in zijne laatste verschansingen nastreeft. Men kan dat heel verkeerd vinden, en het ervoor houden, dat de beteekenis van een schilderij niet zoo heel veel verschilt van de beteekenis, die een goed fleschje reukwater oplevert. Sedert het cubisme kennen echter alle artiesten de waarde van een tucht, waar ze zich moedwillig aan onderwerpen. Of onderwerpt de fabrikant van reukwater zich ook niet aan eene formule?.... Het gevolg is, dat de velen, die in dit land aan schilderkundige liefhebberij doen, vrijwillig gaan bukken onder eene discipline, die ze waarachtig niet vermindert. Daar hebt gij bijvoorbeeld mevrouw Geneviève Gallibert. Zij hangt het schilderen met waterverf aan. Niets bij haar, dat naar de olie riekt. In vroegere tijden zou zij dan ook wellicht niet anders zijn geworden dan eene, laat ons aannemen: gevoelige, dilettante. Maar deze tijd heeft haar daaroverheen gebracht. Zij heeft modern werk gezien en is daardoor afgeweken van liefelijke burgerlijkheid. O, ik beken het, zij heeft niets ontdekt of uitgevonden (en van ontdekkingen en uitvindingen zal men maar goed doen, voorloopig af te zien). Maar zij is blijkbaar intelligent, zonder iets van hare eigen fantazie prijs te geven. Zij is luchtig en spontaan: het belet niet dat zij in haar werk een indruk van stevigheid nalaat. Zij volgt de kleurschakeeringen tot in hare uiterste wemeling na: zij weet rustig te blijven. Het toeval, dat zoovele aquarellisten noodlottige, zij het beminnelijke parten speelt, ontvlucht ze zorgzaam: het schenkt vertrouwen in haar vluchtige, maar goed-gebouwde notaties. Omdat zij het blijkbaar wilde, is zij eene goede schilderes geworden. | |
[pagina 277]
| |
De les van de jongste strevingen in de schilderkunst zou wel kunnen zijn, dat men moet kunnen willen. Daar is mevrouw Gallibert, die wellicht niet meer begaafd is dan zoovele schilderende dames, een voorbeeld van. Van den heer Edouard Voets zou ik evenveel goeds willen zeggen. Maar het lijdt geen twijfel of hij versnippert zich. Zijn geestdrift speelt hem de part, alle onderwerpen aan te gaan zonder in één enkel uit te munten. Zijne handigheid, waar hij te zeer aan toegeeft, lijkt hem kieskeurigheid te verbieden. En, hoezeer dan ook verschillend, is hij hierin de evenknie van den heer Willem Bataille, die het dorre academisme alleen ontvlucht door in zijne kleur te overdrijven: hij schrijft, als ik het aldus uitdrukken mag, voor koperinstrumenten, terwijl hij alleen geleerd heeft voor hout en snaren te schrijven (en dan nog niet eens zoo heel goed). Ik heb nog heel wat namen op mijn lijstje staan: Emile Salkin is een illustrator vol verbeelding, die tucht mist. Ook hij is echter naar die tucht op zoek, Charles Bisschops zal haar gemakkelijk bereiken, als hij het eigen evenwicht erlangt. Dat evenwicht is het eigendom van mejuffrouw Anna Boch, die jong weet te blijven, maar niettemin de rust kent van hare jaren. Nog een woord over den beeldhouwer Wtterwulghe. Ik vind hem vrijwel onuitstaanbaar, omdat hij, ook in grooter werk, meer zoeterig en weleens verdacht-gevoelig is dan werkelijk plastisch-opbouwend. Het hoofddoel van de beeldhouwkunst kan toch niet wezen gratie: de gratie mag alleen ontstaan uit de architectonische statiek, en die ziet Wtterwulghe geheel over het hoofd. Hij doet denken aan de ‘sujets de pendule’, die werk verschaften aan de | |
[pagina 278]
| |
bekwame ambachtslui, die in Frankrijk arbeidden tusschen de jaren 1830 en 1848. Hij voegt er eene zekere wulpschheid aan toe, die zelfs bij dergelijke klokken niet passen zou. Gelukkig kan ik mij van die onzuiverheid gaan reinigen in de tentoonstelling van xylographische werken, die men verzameld vindt in het Prentenkabinet van de Brusselsche Staatsbibliotheek. Die bibliotheek is niet alleen kostbaar om hare verzamelingen aan boeken, miniaturen (de Bourgondische bibliotheek namelijk, die zoo goed als eenig is), wiegedrukken, munten en platen: zij staat onder de hoede van conservators die de verzamelingen waardig zijn. Ik weet beter dan wie, dat werken er niet altijd prettig is: het mindere personeel is ontoereikend, slecht gedrild, en niet steeds voorkomend. Misschien zijn daarenboven voornoemde conservators wat al te zeer gespecialiseerd, hetgeen vertraging in den dienst meebrengt. Maar dit laatste heeft dan toch zijn goeden kant in dezen zin, dat zij elk voor hunne specialiteit vol ijver zijn en daar blijk van geven, vooral sedert den oorlog, in elkander opvolgende tentoonstellingen. Ik meen u verleden jaar geschreven te hebben over de zeer ruime, zeer schoone tentoonstelling van oorlogspenningen, zoo kunstzinnig en tevens zoo wetenschappelijk ingericht door Victor Tourneur. Thans biedt zijn collega, de uitnemende Breughel-kenner Van Bastelaer, die de bewaarder der prenten is, ons eene expositie van den tegenwoordigen toestand van de houtsnede en boekverluchting in dit land aan, die velen verrukken zal. Eigenlijk heeft Van Bastelaer het nogal gemakkelijk gehad: de meeste van deze platen komen regelrecht uit | |
[pagina 279]
| |
Venetië, waar zij in de tweejaarlijksche internationale tentoonstelling de aandacht hebben getrokken. Toen had ze onze confrère Sander Pierron, kunstcriticus van de ‘Indépendance belge’, bijeengezameld: zij zijn gezamenlijk naar Brussel verhuisd en - ik hoop het althans - het eigendom geworden van de ‘Bibliothèque nationale’, die er niet alleen de meest-moderne uiting van Belgische illustratiekunst aan dankt, maar tevens eene goede verzameling van boekverluchting-zonder-meer, en buiten, en boven alle nationaliteit uit. Xylographie is trouwens eene Nederlandsch-nationale kunst. Wij vinden ze met hare eigenaardige bijzonderheden tot in onze oudste incunabelen terug, waar zij nog ontbreken bleef in de meer Zuidelijk-Europeesche boekdrukkunst. Men weet, welke plaats de Vlamingen ingenomen hebben ook in de Fransche en Italiaansche handschrift-verluchting. Ik wil hier slechts terloops wijzen op de ‘Très belles heures des ducs de Berry’, op de ‘Heures d'Hennesy’, op het ‘Breviarium Grimani’, die in ieders geheugen zijn. Minder-bekende handschriften, vooral uit de ‘Bibliothèque de Bourgogne’, konden verder bewijsmateriaal leveren. Bij het drukken met xylographische platen en later met beweegbare letterteekens, die tusschen Noordzee en Rijn ontstonden, heeft zich die verluchtingskunst, natuurlijk onder andere gedaante, voortgezet: eene aparte kunst, die overtuigend al de eigenaardigheid van ons ras weerspiegelt. Welnu, sedert den oorlog heeft deze kunst zich weer prachtig weten te openbaren. Een terugkeer tot de nationale overlevering heeft onze Vlaamsche houtsnijders losgescheurd van de Fransche houtsneê-illustratie die in de negentiende eeuw heeft gebloeid. Deze was gebonden | |
[pagina 280]
| |
aan de schilderkunst, waarvan ze, meest in zacht hout, probeerde de nuances weer te geven. Onze houtsnijders verkozen, in den aanvang althans, terug te keeren tot harder materiaal, dat de teekening strakker maakte, maar dan ook beter paste bij het metalen letterteeken en, in het algemeen, bij het normale uitzicht van den bladspiegel. Ik geloof wel, dat Edward Pellens uit Antwerpen de eerste is geweest om het verband tusschen letter en verluchting te begrijpen. Sedert hem, en vooral sedert 1920, zijn jongeren als een Frans Masereel, een Van Uytvanck, een Van Straten, een Joris Minne en vooral een Jozef Cantré beter en beter gaan begrijpen wat als illustratie bij een boek past. Eene uitgeverszaak als ‘De Sikkel’ heeft ze uitnemend geholpen. Zij hebben ons als het ware verlost van het surrogaat der zincographie, al hebben zij het strakke hout opgegeven voor het malschere linoleum. Waar hun streven geheel ligt in de lijn van modern cubisme en expressionisme, die men samenvatten kan onder de benaming van constructivisme, wordt daardoor aan hun werk eene levendigheid verzekerd, die het versierde boek ten goede komt. Deze jonge artiesten maken Vlaamsche kunst, die tevens traditioneel en hedendaagsch aandoet. En bij deze verluchters bewijst het tevens een zucht naar cultuur, waar de tentoonstelling in de Nationale Bibliotheek een prachtige blijk van is.
N.R.C., 12 November 1924. |
|