| |
| |
| |
Oude kunst te Gent
I
Gent, November.
Ik verneem, dat half December eerstkomend te dezer stede een feest zal plaats hebben, dat door zijn bijzonderen aard blijk zal geven van den kunstzin der Gentsche burgerij. In den Franschen Schouwburg wil men de kunst oproepen, die er, van 1430 af, het jaar dat de ‘Aanbidding van het Lam Gods’ door de gebroeders Van Eyck werd voltooid, tot den nabloei van de Renaissance heeft getierd. Buiten de architectuur, die er veel vroeger dan in de meeste andere Vlaamsche steden heeft gebloeid en die van Gent de schoonste, althans de meest-imponeerende stad van België heeft gemaakt, kan Gent het niet houden naast Brugge en Antwerpen, niettegenstaande Hubrecht en Johannes van Eyck, niettegenstaande Petrus Christus en Justus van Gendt, niettegenstaande Lucas d'Heere en Liemaeker, dewelke laatste door Rubens werd geroemd, niettegenstaande de kamer ‘Jezus met de Balsembloeme’ die er de Renaissance heeft ingeluid, niettegenstaande De Crayer, niettegenstaande humanisten-dichters als Heynsius en Zevencotius, niettegenstaande den grooten dichter die Justus de Harduyn is geweest en blijft. Het belet niet, dat Gent fier blijft op zijn kunstroem, en nu wil de stad daarvan blijk geven. Half-December dus wil men den bloei van kunst oproepen, die van de vijftiende tot het einde der zeventiende eeuw Vlaanderen groot heeft gemaakt. Men wil, voor zoover dat gaat, het milieu herscheppen, waarin meesters als de gebroeders Van Eyck, als Hans Memlinc, als Breughel, de
| |
| |
Teniers'en, Rubens, Van Dijck, Jordaens hebben geleefd. Wij zullen hunne werkplaatsen zien; men zal er ons hun werken, voor zoover dit gaat, voortooveren, ik bedoel: toonen met een tooverlantaarn.
En dat zal wel, vrees ik, niet veel meer worden dan een schoone schijn, hoe dan ook plaatselijke comité's als die van Brussel, Antwerpen, Brugge meewerken. Die comité's bestaan voor het meerendeel uit baronessen en gravinnen: het is helaas geen noodzakelijke waarborg voor degelijkheid, - al wil ik hier van niemand kwaad spreken. Want heel de opzet bewijst dan toch: goeden wil en kunstzin. Terwijl de eindbedoeling blijft: liefdadigheid en aanvulling van onze musea. Dat het feest gegeven wordt ten bate van de ‘OEuvre de Prévoyance Artistique’ en van de ‘Société des Amis du Musée de Gand’, kan ons bij voorbaat mild stemmen.
Kunstzin is trouwens te Gent, rijk nijverheidscentrum, nooit eene zeldzaamheid geweest. Er is steeds eene specifiek-Gentsche kunst geweest: men kan er de eigenaardigheden van nagaan in het stedelijk museum, dat bij uitstek een studiemuseum is. Nu nog steeds ontwikkelt zich te Gent eene kunst, die zeer uitdrukkelijk buiten de Brusselsche en Antwerpsche stroomingen staat. En er is een ander blijk, dat de belangstelling-in-kunst hier levendig is: Gent heeft zijn particulier kunst-tijdschrift, dat lang niet onbelangrijk is, ‘Gand-Artistique’ heet, en, ten tweede male reeds, in den Gentschen Kunst- en Letterkundigen Kring, een tentoonstelling van oude kunst uit particulier bezit heeft samen weten te brengen.
Over die tentoonstelling wil ik het juist in dit briefje hebben: zij heeft bewezen, hoeveel schoons er in onze
| |
| |
particuliere verzamelingen geborgen blijft, dat de beste openbare collecties niet onwaardig zou zijn.
Daar is in de eerste plaats een penteekening, die aan Rembrandt wordt toegeschreven, - toeschrijving, die ik niet bij machte ben te controleeren, niet meer trouwens dan vele andere toeschrijvingen op deze tentoonstelling, waarvan de inrichters de volle verantwoordelijkheid aan de inzenders hebben gelaten. In elk geval staat deze teekening, zoo ze niet van Rembrandt is, dan toch wel zeker onder dezes invloed. Op papier uitgevoerd, hier en daar met kleuraanduidingen, die er de uitwerking van verhoogen, heet zij een schets te zijn voor een schilderij, dat in opdracht van Prins Frederik van Nassau om 1645 werd uitgevoerd en dat verder verdwenen is. De penteekening stelt op imponeerend-fastueuze wijze de Besnijdenis voor. Het is een zeer schoon werk, grootsch van vizie, vlug en sterk in de uitvoering. Jammer mag het heeten - en deze opmerking geldt voor de meeste stukken op deze tentoonstelling - dat, waarschijnlijk op wensch van den eigenaar, niet wordt aangegeven, tot welke verzameling het behoort: werken als dit verdienen de volle aandacht der kunsthistorici, die ze anders dienden te kunnen bestudeeren dan den korten tijd dat de expositie openblijft. Naast deze teekening hangt een zeer belangrijk werk, dat het monogram draagt van Jan Mandijn: eene Kruisdraging, die niet alleen merkwaardig is op zich-zelf, onder meer om de zoo fijne en zoo persoonlijke kleurgevoeligheid, maar om de gelijkenis die het vertoont met sommige paneelen van Hieronymus Bosch, meer bepaald door een zeer bijzonder mannelijk type. Het blijkt weer eens, dat het moeilijk is, de werken van Mandijn uit die van Bosch te onderscheiden;
| |
| |
het blijft de vraag of een monogram daartoe voldoende is.
De toeschrijving aan Rubens van een studiekop voor de ‘Communie van den Heiligen Franciscus’ uit het museum te Antwerpen lijkt niet te gewaagd. Het is in elk geval een meesterlijk brok schilderkunst, gedaan met een vertellende vlugheid en raakheid, werkelijk lichtend van kleur, buitengewoon lyrisch in de uitdrukking, den Antwerpschen grootmeester volkomen waardig.
Een drieluik, dat op naam van Jan van Hemessen staat, en dat evengoed van een anderen romanisant kon zijn, treft, niet zoozeer door de voorstelling, die in hare verwrongenheid maar heel weinig verschilt van zoovele andere schilderijen uit de zestiende eeuw, - al is daar een heilige Hieronymus, die in zijne ruige naaktheid toch al heel grappig aandoet naast zijn slapenden leeuw-als-een-poedel, - noch door de kleur der figuren die ook al zestiend'eeuwsch-traditioneel is, maar door het zeer schoone landschap, dat van een meester is en, met zijne wazigheid vol afwisseling, buitengewoon gevoelig aandoet.
Eene ‘verzoeking van den H. Antonius’, waar men wijselijk geen naam op gezet heeft en die eenvoudig terug wijst naar de Hollandsche zeventiende eeuw is een werkelijk zeer schoon paneel, onder den invloed van Rembrandt ontstaan.
Minder merkwaardig zijn de werken van Antoon van Dijck, die voor de tentoonstelling werden afgestaan: een schets voor het altaarstuk van Kortrijk, en een - op zijn minst niet zeer betrouwbare - ‘Christus aan het kruis’, die weinig aanspreekt.
Men heeft groot gelijk gehad, een vraagteeken te stellen achter den naam Jacob Ruysdael, wien een landschap
| |
| |
wordt toegeschreven, dat zijner waarlijk niet waardig is. Een ander landschap, dat ditmaal met stelligheid op zijn naam staat, is veel beter, al zou ik er de authenticiteit niet van durven beweren.
Een, ditmaal geteekende en gemonographeerde, Simeon Chardin, die een geslachten os voorstelt, is boeiend door de prachtige behandeling. Twee voorstellingen van paarden door Wouwerman nemen gemakkelijk in. Twee landschappen, van Aert van der Neer zullen diens roem niet veel verhoogen. Van de getoonde primitieven onthoud ik vooral eene Duitsche ‘Madonna’, al is ze weer niet van eersten rang.
Een schets van David Teniers den Ouderen opent de reeks der Teniersen, die onze aandacht vragen. Daar is, bijvoorbeeld, het vreemde schilderijtje dat ‘De vrijage van Teniers’ heet en van David Teniers den Tweeden is. Heel mooi is het niet, maar het trekt aan door de anecdoot, die het op grappige wijze vertelt. Het moet geschilderd zijn door David II naar aanleiding van een grapje op het huwelijk van zijn zoon David. Het stelt voor een vrouw, die, witgemutst, uit een venster kijkt naar een man, die haar op een ladder tracht te bereiken. Het heet dat, den avond van bedoelden huwelijksdag, de bruid het eerst hare kamer had betrokken en.... toegegrendeld. Den vrijer bleef geen ander middel over dan op het schilderij staat afgebeeld. Onderaan staat een liedje, onderteekend J.E.Q. (Jan Erasmus Quellyn, zwager van den bruidegom), dat ik voor de aardigheid over schrijf:
Bruygom, laet uw bruyt gherust;
K'weet zij wenscht te zijn ghekust,
Schoon dat zij alleen nu moet slapen.
| |
| |
Neemt u vertrek, want twordt ra laet,
En siet dat morgen beter gaet;
Siet, men heeft wat nieuws bedacht:
T'is nu ver genoegh gebracht;
Dicht aen de deur van u beminde,
Smeecken en bidden en helpt hier niet,
Schoon dat men u vol leyden siet,
Een ander schilderij toont ons David II en III onder eene andere gedaante: die van copiïsten. Het stelt Simson en Delilah voor, naar Antoon van Dyck. Het moet gemaakt zijn in opdracht van Aartshertog Leopold Willem, gouverneur der Nederlanden, tusschen 1647 en 1656, van wiens schilderijenverzameling, later naar Weenen overgebracht, de Teniers'en de opvolgenlijke conservators waren. Uit de stukken van een proces kan worden opgemaakt, dat de copie in hoofdzaak het werk was van David II; zijn zoon werkte er alleen aan op Zon- en feestdagen, als hij niet naar school moest....
Nog een ‘Calvarieberg’ aan David Teniers (denwelken?) toegeschreven, en wij kunnen van die zoo belangrijke schildersfamilie afscheid nemen.
Zonder ons er trouwens verder mee in te laten wat deze tentoonstelling nog aan olieverf-schilderijen biedt. Al
| |
| |
zouden daar zeker nog zijn te noemen een zeer schoon jongelingsportret van Bartholemeus Spranger, een damesportret van Palamedes Stevens, de ‘Bethseba’ die aan Govert Flink wordt toegeschreven, de manskop die van Adriaan van Ostade of van Adriaan Brouwer is, het mansportret van Nicolaes Maes, ‘de Nar’ die van Jacob Jordaens heet te zijn en waarvan ik vrees dat hij niet van hem is.
Deze vlugge opsomming toont aan wat men nog aan schoons of merkwaardigs in Vlaamsche particuliere verzamelingen kan vinden. In een volgend briefje zal ik het hebben over teekeningen, miniaturen en beeldhouwwerken.
N.R.C., 9 November 1924.
| |
II
Gent, November.
Het beeldhouwwerk, dat men in de tentoonstelling van Oude Kunst verzameld vindt, doet, wat de hoedanigheid betreft, voor de schilderkunst nauwelijks onder, al is hier - wat zoogoed als vanzelf spreekt - alles anoniem. Eeuwen lang maakt de beeldhouwkunst deel uit van de architectuur: geen wonder dat zij doorgaans naamloos blijft. Het doet niets van hare waarde af, en deze expositie komt het bewijzen.
Daar is, bijvoorbeeld, een kop, in steen, van Joannes Nepomucenus, dien men uit het bed der Schelde aan de Munk- | |
| |
brug alhier heeft opgevischt, en die er misschien wel heeft gelegen sedert de beeldenstormerij van 1566. Het is een groot-gezien, een breed-uitgevoerd staal van beeldhouwkunst, monumentaal en tevens realistisch, vol van een degelijke kunde, die de bijzonderheid uitsluiten mag omdat zij de algemeene uitwerking in hare macht heeft. Portretkunst en tevens ornamentkunst, innig en tevens breed, en die door hare grootheid denken doet aan de versiering, in de dertiende eeuw, van de Fransche kathedralen.
Uitvoeriger van bewerking, wat natuurlijk de materie meebrengt, is een ridder, die biddend knielt op een geheraldiseerden leeuw: werk, in ivoor uitgevoerd, dat van Duitschland afkomstig is en eveneens uit de zestiende eeuw dagteekent. Hier is de arbeid van gansch anderen aard. Bracht de metalen wapenrusting die de ridder draagt van lieverlede mee, dat de bewerking voor het grootste deel decoratief bleef - en ook de prachtige leeuw gaf daar aanleiding toe -; zouden hoofdhaar en baard eveneens aldus worden behandeld, het gelaat en zijne uitdrukking zijn realistisch zonder monumentaliteit te bereiken. Het is, niettegenstaande deze dubbelslachtigheid, een werk dat treft door den adel der voordracht.
Van de zeventiende eeuw is het borstbeeld van den heiligen Petrus in gedreven zilver. Hier is niet gestreefd naar stipte weergeving van een bepaald model: de kop is klassiek, naar de toen heerschende voorstelling van den apostel. Wat hier dan ook in de eerste plaats treft is de behandeling van de rijke stof. Deze behandeling is buitengewoon weelderig, scherp tevens en soepel. Terwijl de kop treft door stipte fijnheid, is de drapeering der kleedij lenig en breed: het is een zeer schoon staal
| |
| |
van zeventiend'eeuwsche religieuze kunst.
Dit zijn wel de drie voornaamste nummers onder het ten toon gestelde beeldhouwwerk. Heb ik er een breedgedaan, zeventiend'eeuwsch, ivoren kruisbeeld aan toegevoegd, dat afkomstig is uit het geslacht der Mechelsche beeldhouwers en bouwmeesters Faid' herbe; heb ik nog even gewaagd van de houten, gepolychromeerde Heilige Catharina uit de vroege vijftiende eeuw, die vooral treft door hare naïeve vreemdheid, dan zal ik wel al het voornaamste hebben gememoreerd. Het overige bestaat voor het meerendeel uit kleine beeldjes en fragmenten uit altaarstukken, zooals ze nog overal te vinden zijn en wier kunstwaarde doorgaans minder dan middelmatig is. Er langer bij stil te staan gaat niet aan, hoe geestig vele van die werkjes ook zijn: snijkunst in hout of ivoor, zooals zij hier in dit land zoo lang heeft gebloeid; handwerk meer dan kunstwerk.
De afdeeling teekeningen brengt ons eene zeer groote verrassing: tien lijsten met aangewasschen decoratieve of andere studies door Jacob Jordaens. Zeker zijn dit geen werken van allereerste gehalte, maar tot de kennis van den aard van Jordaens' kunst zijn zij toch van groot belang, te meer daar vele nog totaal onbekend waren, of althans niet gereproduceerd. Een teekening als de saterskop in rood krijt geeft al de levendigheid aan van Jordaens' genie, veel beter dan menig schilderij dat ‘af’ is; levendigheid en losse stiptheid zooals men die naast Jordaens alleen bij een Rubens aantreft. Een melkmeisje, een naakt kind dat op zijn rug rolt zijn eveneens twee voortreffelijke bewijzen van Jordaens' pittige en breede teekenkunst. Wat de meer-decoratieve teekeningen betreft,
| |
| |
zij zouden, blijkens eene nota van hun eigenaar, den heer Maurice Delacre, achter in den catalogus, bewijzen, dat Jordaens niet alleen ontwerpen voor tapijtwerk heeft geleverd, maar ook voor andere versieringsdoeleinden, en niet alleen bij aanvang en einde van zijne loopbaan, zooals Max Rooses beweert. Een medaillon of schild in zwart krijt met wit opgehaald, dat den naam Philippus draagt, zou verder wijzen op het feit, dat Jordaens kan hebben gewerkt voor een of ander vorstelijk persoon van dien naam. Hoe het weze, deze zeer bijzondere verzameling brengt nieuw materiaal aan voor de kunstgeschiedenis. En dat reeds zou voldoende zijn om het nut van tentoonstellingen als deze aan te geven.
Naast de Jordaens'en trekt hier de aandacht een ets van Rembrandt: de Graflegging; een goede staat, helaas met afgesneden randen. Eveneens aan Rembrandt toegeschreven, ik weet niet door wie, eene overigens zeer schoone potloodteekening: ‘Daniel’. Men is trouwens mild met toeschrijvingen: Hans Holbein (dewelke?) krijgt eene penteekening van de Overspelige vrouw op zijn naam, en Pieter Paulus Rubens eene aquarel, die de Heilige Familie voorstelt. Bij deze teekeningen kan men een goeden staat van Albrecht Dürer's gekende ‘Melancholia’ voegen. Waarmede men van deze kleine, maar doorgaans boeiende verzameling teeken- en graveerwerk kan overstappen op de meestbeminnelijke afdeeling van deze expositie: de miniaturen.
Hier tel ik niet minder dan vijf en twintig nummers, op ivoor, zijde, porselein, hout, perkament, of papier uitgevoerd. Het spreekt van zelf, dat de meeste uit de achttiende eeuw dagteekenen; enkele, trouwens minder goede, zijn van even vroeger. De mooiste lijken mij deze
| |
| |
van heel het einde der eeuw, uit den tijd van het Directoire namelijk: het heerlijk zachte dubbel medaillon van Hall, met peerlemoeren en schildpad omlijsting, dat een man met het borstbeeld van zijne vrouw, en de vrouw met dat van haar man voorstelt; een ander dubbel medaillon van Kisinski, de voorstelling van een man en een jong meisje, in eene omlijsting van schildpad; een uiterstgracieus damesportret van even later nog, in een ivoren lijst. Zeer eigenaardig is de miniatuur, die aan de eene zijde Lodewijk den Zestienden, koningin Marie-Antoinette en den Dauphin toont, en op de keerzijde... Robespierre. Minder goed maar sumptueus de twee miniaturen van een Prins en eene Prinses, omzet met diamanten. Op perkament is een portret van Maria Theresia, door Fisher; het portret van Frederik den Groote prijkt boven een zilveren dasspeld.
Trouwens heel wat miniaturen zijn niet bedoeld als portret: zij zijn de versiering van gebruiksvoorwerpen. Zoo zijn er drie doozen, waaronder ééne den naam van Steiner draagt en 1785 is gedateerd. Twee zeer fraaie waaiers uit den tijd van Louis XV, een andere uit dien van Napoleon. Hier hebt ge drie balboekjes in goud; een Saksischporceleinen bonbonnière met een heel fijn figuur; een met goud omzet poeder-doosje toont een dame aan haar toilet; een muziekdoos vertoont een vogel. Een gestoffeerd landschap; een stadsgezicht; het gezicht op eene haven dat aan Claude Lorrain doet denken; een allegorische voorstelling van het Huwelijk staan geheel buiten het portret. Er is eindelijk, als oudste staal van miniatuurkunst, eene Vlaamsche O.L. Vrouw op hout, dat tot de zestiende eeuw opklimt.
| |
| |
De verluchting van handschriften is als het ware de voorloopster van de miniatuur. Zulke enluminures zijn op de tegenwoordige tentoonstelling niet talrijk, maar er zijn zeer kostbare onder: twee bladzijden uit een Evangelieboek van de elfde eeuw, nogal gehavend, maar imponeerend door den stijl, waarvan de eene Christus voorstelt, den duivel verjagend uit het lichaam van bezetenen in dat van zwijnen, het andere de Verkondiging der acht Zaligheden. Een ander komt voort uit een rechtsboek van de veertiende eeuw. Een blad is uit een gebedenboek dat den datum van 1316 draagt. Een zeer schoon handschrift zijn de ‘Breviaria’ uit de vijftiende eeuw dat op 113 bladzijden zestien miniaturen bevat, waarvan enkele N.Y. zijn gemerkt. Eindelijk werd nog een ander getijdenboek uit de vijftiende eeuw afgestaan door het Jezuïetencollege te Gent. Ik weet, dat er in Gentsch bezit nog heel wat andere miniatuur-handschriften zijn, die een boeiend geheel hadden kunnen uitmaken. Ik hoop, dat men ze zal weten te bemachtigen voor eene volgende tentoonstelling.
Deze toont ons - en met de vermelding ervan sluit ik dezen brief - enkele gloeiende glasramen van de vijftiende en zestiende eeuw, en eindelijk prachtig borduurwerk, dat gaat van de vijftiende tot einde der zeventiende eeuw. Ook hier moet ik betreuren, dat het ten toon gestelde schaarsch is. Te Gent alleen zou er ook in deze heel wat meer te vinden zijn: ik houd er mij van overtuigd. Zal ook dat voor later zijn?
Intusschen kan men niet dan bewonderend staan voor den Christus aan het Kruis (zijden stikwerk) van het einde der zestiende eeuw; voor het medaillon in zilverdraad, dat uit een antependium is gesneden en den marteldood van
| |
| |
den heiligen Bartholomeus voorstelt; voor de twee vijftiend'eeuwsche kazuifels, die uit de abdij van Stavelot afkomstig zijn; voor al dat weelderige kerkgerief, dat wij vooral uit de zeventiende eeuw hebben overgehouden.
Moge deze opsomming van wat de tentoonstelling van oude kunst, die, men vergete het niet, uit particulier bezit is ingericht door particulier initiatief, - moge deze droge opsomming gelden als een bewijs van al de schatten, die nog in Vlaanderen te vinden zijn. En als ik zeg: Vlaanderen, dan dient gij te verstaan de provincie Oost-Vlaanderen alleen. Wilde men zelfs oppervlakkig, inventariseeren, wat in West-Vlaanderen schuilt, en in Brabant, en in Limburg, dan zou men komen tot het besluit, dat, alleen maar op het gebied der gebruikskunst, de tentoonstelling, die in 1902 te Brugge werd gehouden, met geheel nieuw materiaal zou te herbeginnen zijn.
Men heeft het van nu af aan druk op de dubbele wereldtentoonstelling die, in 1930, het honderdjarig bestaan van een onafhankelijk België te Brussel en te Antwerpen herdenken moet. Waarom zou Gent hier achterblijven? Waarom zou zij hare tweede poging niet op breedere schaal herhalen en een algemeen Vlaamsche tentoonstelling van oude kunst en gebruikskunst niet inrichten?
En wil Luik het Gentsche voorbeeld volgen en hetzelfde doen voor Wallonië: ik zal de eerste zijn om toe te juichen.
N.R.C., 11 November 1924. |
|