| |
| |
| |
De dichters van 't Fonteintje. Een keur uit hun gedichten.
Inleiding door Jan van Nijlen.
(Maastricht, Boosten en Stols, 1924).
Het is drie jaar geleden dat de vier Gentsche dichters Karel Leroux, Reimond Herreman, Richard Minne en Maurice Roelants, te Brussel het tweemaandelijksch tijdschriftje stichtten, dat zij noemen ‘'t Fonteintje’ (het eenige Vlaamsche jongeren-tijdschrift tusschen haakjes, dat een derden jaargang beleeft). Van bij de eerste jeugd door vriendschap aan elkander verbonden - de twee eersten en de laatste leerden elkander kennen in de kweekschool voor onderwijzers te Gent, - zijn deze jonge mannen, waarvan de oudste, Richard Minne, in den aanvang der dertig, en de jongste, Reimond Herreman, acht en twintig jaar oud is, van een zelfden geest doordrongen, die van hen in de nieuwere Vlaamsche letteren een afzonderlijke, goed afgeteekende groep maakt. De twee jongsten van deze dichters, Herreman en Roelants, gaven al heel jong dichtbundeltjes uit. Leroux kwam even later, onder den oorlog; Minne liet bij mijn weten nog niets in boekvorm verschijnen. Thans hebben zij, op verzoek van Jan Greshoff, die ze uitgeeft als nummer zes van zijne ‘Schatkamer’, een bloemlezing samengebracht uit niet meer dan een tiental afleveringetjes van hunne bescheiden publicatie: wat in deze anthologie onmiddellijk treft, is de hoogstaande maar kalme gedragenheid van hun werk, en de poëtische waarde ervan, die onbetwistbaar is voor elken lezer die poëzie weet te smaken boven schoolfcrmules uit.
De dichters van 't Fonteintje, tijdgenooten van de
| |
| |
dichters die oorspronkelijk samenwerkten in ‘Ruimte’ en die thans verdeeld zijn in de katholieke groep van ‘Pogen’ en in de jongere bent die in ‘Vlaamsche Arbeid’ huis houdt, zijn lang niet zoo strijdvaardig als een Victor Brunclair, een Paul van Ostayen, een Marnix Gijsen, een Wies Moens, of de oudere Karel van den Oever; zij zijn het minder dan Urbain van de Voorde, die anders eenigszins bij hen aansluit, al is zijn klank-als-dichter niet zoo zuiver, en vooral niet zoo rustig als de hunne. In de twee eerste jaargangen van 't Fonteintje werd niet aan kritiek gedaan, en dat is wel heel merkwaardig, als men deze louter-dichterlijke houding vergelijkt bij die van de Ruimtegroep, die voorloopig in hoofdzaak theoretiseerend is. In den derden jaargang van 't Fonteintje komt wél beschouwend en zelfs polemiseerend proza voor, uitgelokt vooral door de agressie van voormelde, anders-denkende tijdgenooten. Ik zeg ronduit dat, mijns inziens, hun tijdschrift er niet bij wint; het bleef overigens in ruime hoofdzaak anthologisch, en dat maakt er het belang van uit.
De Ruimte-dichters (ik vereenig ze voorloopig onder deze ééne benaming, wat ze ook scheiden mag,) hebben op die van 't Fonteintje menigen pijl afgeschoten. Die vechtlust vind ik natuurlijk. Dat omwentelingsgezinde jonge mannen moeilijk velen kunnen, dat andere jonge mannen van dezelfden leeftijd kalmpjes hun weg voortgaan en zonder veel protest den storm om hun hoofd laten woeden, is te begrijpen. Is het bij de Fonteintje-dichters gebrek aan prikkelbaarheid of onmacht tot ripoost; is het misschien misprijzende hoogmoed, of vroege ouwelijkheid? Noch het eene, noch het andere, meen ik. Dat ook
| |
| |
zij wel gevoelig zijn, al belieft het hun op kritiek niet te reageeren, en dat ook zij de noodige wapenen bezitten tot verweer en desnoods tot aanval, hebben zij bewezen in de jongeste nummers van hun tijdschrift. Zij weten heel goed te erkennen wat, in het werk van hunne tegenstanders werkelijk poëzie is, en hebben er nooit pochend hun eigen arbeid tegenover gesteld. En het is niet omdat zij een Tristan Derême verkiezen boven een Tsara, of de moderne Franschen boven de moderne Duitschers, dat men ze van beuë afgeleefdheid kan beschuldigen. Wat ze van den strijd afkeerig maakt ten bate der poëzie, het is misschien wel een te véél aan kritischen zin. Als ze uit de pen van Paul van Ostayen te lezen krijgen: ‘Poëzie is opzet’, en een paar maand later van dienzelfden dichter: ‘Niet de lyricus, wel de lyriek is zichzelf doel’, dan vragen zij zich af of beide uitspraken wel overeen zijn te brengen. En als zij Van Ostayen's bentgenoot Brunclair Urbain van de Voorde aanvallen zien, omdat hij de ordenende rol van de Rede - trouwens wel wat al te uitdrukkelijk, - verdedigt, dan vragen zij zich weêr af of er tusschen Van de Voorde's ‘Verstand’-begrip en Van Ostayen's ‘Opzet’-begrip wel zoo'n heel grooten afstand ligt. Er doen zich, bij het lezen der theoretische beschouwingen dezer Ruimte-heeren (beschouwingen die trouwens doorgaans belangwekkend zijn), wel meer vragen voor, waar de Fonteintjes-heeren geen antwoord op vinden of krijgen. Des verkiezen zij kritisch en tegenover hunne bekampers meestal eene spectaculairafwachtende houding aan te nemen, en - maken intusschen de verzen die hun tijdschrift vullen: het beste nog wat men van dichters verwachten mag.
| |
| |
Dat gebrek-aan-reactie, dat geen acht slaan op vooropgezette theorie, dat rustig voortzetten van een arbeid die van lieverlede zijne eigen evolutie voltrekt, heeft hun den smaadnaam van epigonen bezorgd. En zeker: de dichters van het Fonteintje schamen zich niet een vader te hebben gehad. Zijn hunne tegenstanders dan werkelijk vaderloos? Wel neen: ze hebben alleen een anderen vader. Of beter: die van 't Fonteintje erkennen hun natuurlijken vader, terwijl die van Ruimte hun natuurlijken vader hebben afgewezen om zich een of meer pleegvaders te kiezen. En terwijl zij die pleegvaders hartstochtelijk aanhangen, kwamen volgens de natuurwet de Fonteinisten van hun vader langerhand los om zich naar de eigen innerlijke behoefte te ontwikkelen, zelf man te worden, en wellicht morgen op hunne beurt een geestelijke vader te zijn. Epigonen? Ja, enkele jaren geleden misschien. Thans? Zelfbewuste mannen.
Men zal mij tegenwerpen, dat ik opzettelijk niet begrijpen wil; dat ik heel goed weet wat in deze met het woord ‘epigoon’ wordt bedoeld; dat namelijk de dichters van 't Fonteintje de individualistische lijn blijven volgen die door ‘Van Nu en Straks’ werd getrokken; terwijl de dichters van Ruimte zich daartegen verzetten om eene gemeenschapskunst aan te kleven, die daar totaal mee afgebroken heeft. Men kan tot in het oneindige twisten over het individualitische van de Van Nu en Straksers; terwijl vele Ruimte-dichters als gemeenschapskunstenaars toch ook wel eenigszins van standpunt veranderd zijn. Intusschen, zoo deze dichters van 't Fonteintje werkelijk individualisten gebleven zijn, dan merkt men in deze bloemlezing al onmiddellijk, dat
| |
| |
zij een heel eind van de formule van Kloos af staan, die heet het credo gebleven te zijn van de Van Nu en Straksers; hetgeen vanzelf meebrengt, dat deze epigonen toch maar heel verre familie meer zijn. Zooals, bijvoorbeeld, J. Bloem van W. Kloos.
Ja, wat de eigenaardigheid van de Fonteintjes-groep uitmaakt, het is juist dat deze dichters zonder veel onderlinge schakeeringen, een aard-gelijke positie tegenover het Leven aannemen. Het zijn geen zieke kniezers, niet meer dan het verloren wrakken zouden zijn. Het zijn geene opstandige aanklagers: het zijn veeleer ironisten die bang zijn voor te groote sentimentaliteit, voor te cynische overgave. In zijne rake Inleiding tot den bundel dien ik hier bespreek, zegt hun oudere broeder Jan van Nijlen, die met hen zooveel gemeens heeft: ‘Er is een liefde voor het leven die zich uitspreekt in den moed waarmede men het aanvaardt. Dit hebben deze dichters gedaan’. Dit is het egocentrisme niet dat men ten rechte of ten onrechte sommige Van Nu en Straksers verwijt, en het is nog minder decadentisme. Al wordt het ook niet, ik geef het gaarne toe, het kosmische aanvoelen der wereld. Maar niet ieder is bij machte, kosmische aan te voelen: ten bewijze sommige dichters van Ruimte.
Maar laat ik hier liever een dichter van 't Fonteintje zelf aan het woord: Richard Minne die de gemeenschappelijke levens-verhouding beter verklaren zal dan ik doen kan.
De wereld is een fluit met zooveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
| |
| |
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden!
Nochtans: Ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg den trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, als 't kan, met handen en met voeten.
En 't slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel,
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds op den hoogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
Dat maakt een blijden dag te meer. En dat is veel.
Deze wijsheid, die weliswaar niet revolutionair is, is een kenteeken van de vier Fonteintjes-dichters. Zij is als het ware hun merk. En zij brengen ze over in hunne techniek die gehoorzaamt aan eene zelfde matigheid. Gij zult in hunne verzen geen woord vinden dat zou storen door gezochtheid. De raad van Verlaine: ‘ne va pas choisir tes mots sans quelque méprise’, gaan zij onaangeroerd voorbij. Geen buitensporigheid, ook niet in den algemeenen vorm. Geen kunstjes vooral, die de typographie geweld aandoen: decadente middelen die ze aan hunne tegenstrevers overlaten. Het brengt er Jan van Nijlen toe, van hen te zeggen: ‘Dit is een eerste stap op den sedert langen tijd verlaten weg die naar het classicisme leidt. Het bewijst, dat deze dichters streven naar evenwicht en niet naar eene ten koste van
| |
| |
alle andere hoedanigheden veroverde originaliteit.’ Het woord classicisme is wel een heel groot woord, dat veel meer dan het woord romantisme eene historische beteekenis heeft; de inhoud ervan wordt niet noodzakelijk bepaald door een vorm, en wij kunnen moeilijk bij voorbaat zeggen wat morgen klassiek zal zijn. Intusschen, dat de dichters meer naar evenwicht zoeken dan naar originaliteit - hetgeen de waarheid is - bewijst weêr maar eens dat zij minder-individualisch, minder hypertrophisch in hun ik-gevoel zijn, dan men hun aanwrijft.
Van de vier vrienden is Richard Minne intusschen de meest-uitgesproken persoonlijkheid. Waarmede ik niet wil hebben gezegd dat zijne personaliteit de grootste en diepste is, want ik druk op het woord ‘uitgesproken’. Hij is de uitdrukkelijkste, omdat hij de meest-volksche, de meest-Gentsche is (en ik ben bij machte, hierover te oordeelen).
Misschien is, tegenover hem, Reimond Herreman de rijkste aan gemoedsleven, de innigste aan gemoedsgrond. Hij schrijft verzen als deze:
Als nieuw geloof: 't geloof aan een geloof
En op mijne armen kinders als groen loof,
welke diepe resonnantie hebben. Maar ik verzwijg niet dat zijne uiting mij door onvolkomenheid en onvoldragenheid soms onrustig laat.
Andersom laten de verzen van Maurice Roelants vaak in mij de bevrediging der volmaaktheid na. Zij klinken vol, en de plastische voordracht ervan is uitnemend:
Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen
of
Aan uwen boezem einden alle tochten,
| |
| |
zijn waarlijk zeer schoone verzen, die uitblinken in den streng-gesloten ring van het gedicht.
Karel Leroux, hij, lijkt mij van de vier dichters de minst in zelf-ontwikkeling gevorderde, de minst naar eigen wezen ontbolsterde. Hij is wellicht de bescheidenste der vier. Wellicht is hij ook de beminnelijkste.
Hierbij sluit ik deze aankondiging, die niet bedoelde dan misverstand te weren en aan de mannen van 't Fonteintje de plaats te geven die hun toekomt.
N.R.C., 18 October 1924. |
|