| |
| |
| |
De twaalf geboden
Brussel, October.
Het is voorbij. Ik heb gewacht dat het voorbij was, om er u als ooggetuige over te schrijven. Want ik wilde weten of er werkelijk niets gebeuren zou. Stelt u, lezers, gerust: gebeurd is er niets.
Ik bedoel: onder de Week van het Verkeer.
Die Week heeft niets te maken met andere Brusselsche Weken, die een specialen heilige zijn gewijd; niets met de ‘Semaine du Blanc’ of met de ‘Semaine du Ménage’, of met de ‘Semaine de la Confiserie’, of met de ‘Semaine du Grand Nettoyage’, welke laatste de oudst-traditioneele semaine is. Het gaat hier niet om ver- of aankoop. De groote magazijnen of de jaarlijksche schoonmaak komen er voor niets tusschen. Het is alleen eene groote paedagogische week geweest, waar de stad Brussel professor bij was, en de zevenhonderd duizend inwoners van Brussel, vermeerderd bij zeven honderd duizend vreemdelingen, de leerlingen. Of beter: de stad Brussel was niet dan inspecteur; de eigenlijke leeraren waren de arme politieagenten die, gewapend met stokken welke het blankste porcelein op ongelooflijk-betrouwbare wijze nabootsten, aan Brusselaars en vreemdelingen zouden bekend maken, hoe men in de hoofdstad van België verkeeren moet, - het woord ‘verkeeren’ opgevat in zijn meest-oorspronkelijken zin.
Die verkeersagenten - geen verkeeringsagenten: daar dient helaas te Brussel niet officieel voor gezorgd - waren sedert een paar weken al geholpen door voorbereidende affiches. Op die aanplakbiljetten, die van beschei- | |
| |
den afmeting zijn maar in zóó grooten getale zijn verspreid geworden, dat zij eene beheksing der oogen en een angst voor het burgerlijk gemoed waren geworden, ziet men, in het donkerste zwart, een heer, eene dame, een kind, stappen doen van een-meter-vijftig, tegen een zachtgelen grond aan waarop witte bakjes automobiletjes, karretjes, trammetjes rijden als onschuldig speelgoed. Het lijkt wel of het gevaar van Monsieur, Madame et Bébé komen. Het zijn de vlugge rijtuigen niet die door deze pik-donkere gestalten worden bedreigd (hetgeen voor latere tijden ongetwijfeld is weggelegd: stelt u den laatsten mensch voor, met al zijne eerbiedwaardigheid den weg versperrend aan eene gemechaniseerde wereld, - een onderwerp dat Wells nog niet heeft aangedurfd): het is het menschdom, gepersonificeerd door die maatschappelijke cel, het gezinmet-één-kind, dat zich beducht heeft te toonen tegenover de overrompeling van het rollende stadsleven.
Waartoe het blijkbaar eene stevige en straffe opvoeding meer dan noodig heeft.
Die opvoeding dan zou, zooals gezeid, worden gegeven door het soort stadsagenten die, anders onroerend aan hunne polsen eene expressiviteit wisten te verleenen waarbij deze van de Pawlowa of van Clothilde Sakharow nonsensikale geheimen blijven. Die polsen, met den porceleinwitten stok waar Lanooy een punt kon aanzuigen, gaan, met militaire stiptheid, naar voren, naar achteren, rechts, links, zóó ingespannen-juist, dat de vrouw, de echtelijke huisvrouw, die ze des avonds te masseeren krijgt, er tranen vol erbarming bij stort. Had Jacques Dalcroze ooit kunnen vermoeden wat zijne rhythmische gymnastiek teweeg zou brengen in de rangen van het Brusselsche politiecorps,
| |
| |
hij zou er zich toe hebben bepaald, wat betere muziek te schrijven.
Temeer dat al die inspanning dan nog onvoldoende blijkt, aangezien men het publiek bijlessen opleggen kwam, met een toegevoegde inspanning voor de verkeersagenten, die het anders al zoo lastig hadden. Hoe inspannend hunne bezigheid lang vóór de verkeersweek was, kon men vaststellen op een kruispunt als dat van de Wetstraat en het dubbele boulevard dat deze straat doorsnijdt. Op dat boulevard, aan bedoeld kruispunt, vindt men van 's ochtends tot 's avonds drie ageerende ambtenaren staan, waarvan de middenste als een leider-der-oefeningen fungeert. Hij verheugt zich in het bezit van een fluitje. Hij fluit: zijn collega's zien hem aan. Dan heft hij beide armen op, in de gedaante van het normale kruis, waarbij het scheppende element het ontvangende element doorklieft, volgens den cultus van Mithra. Onmiddellijk volgen zijne ambtgenooten dit voorbeeld na. Nauwelijks echter is deze praestatie een voldongen feit, of weer klinkt het schrille fluitje, en de regisseur plaatst zijne voeten zóó, dat zijne beenen een passer gelijken, en heft hij zijne beide armen op eene hoogte, die gansch zijne gestalte gelijk maakt aan die van de heiligen Andreas, toen hij stierf op het kruis dat zijn naam draagt. Waarin hij onmiddellijk door zijne makkers wordt nagedaan. - Deze callisthesie wordt een paar maal uitgeoefend in een vlak, dat van Oost naar West gaat.
Beducht misschien voor tochten, neemt dan de kunstleider eene houding aan van Noord naar Zuid. Overtuigd dat zijn trawanten hem in niets zullen tegenspreken - hij is de oudste en heeft gansch den oorlog als sergeant meê- | |
| |
gemaakt, - verricht hij dezelfde bewegingen. Als een wichelaar wijst hij in dit najaar de vlucht aan der vogelen en hunne migratie: niemand die voortaan nog het recht heeft zich hierin te vergissen. Waarna hij zijne vroegere houding aanneemt, en zijne transpiratie weêr zuchtend blootstellen gaat aan den noodlottigen wind, die van uit Tervueren blaast naar Sint Joost ten Noode, of omgekeerd. Waarin zijne gedweeë suppoosten, op het fluitje attent, hem volgen als lammeren.
Deze exercitiën blijven intusschen theoretisch. Zij hebben nooit oude dames belet, zich onder eene medelijdende Ford te zelfmoorden. Menige hond dankt eraan, zijn staart te hebben verloren als die van Alkibiades. Ik heb eens een agent zien overrijden, die al te veel aandacht wijdde aan de ontwrichting van zijn monitor.
En dat juist heeft aanleiding gegeven - ik weet het uit bevoegden mond, - aan deze verleden Week van het Verkeer.
De agenten hebben immers alles gedaan, wat van een onredelijk mensch kon verwacht worden. De beurt kwam dan ook aan het publiek. Het publiek diende de bemoeiingen van de politie te verlichten. Dat heet geloof ik ‘éducation civique’. Die educatie werd samengevat, behalve in het zoo suggestieve biljet dat een bekwame kwast tot op vijf kilometer afstand van Brussel kwam aan te plakken, in de Twaalf Geboden van den Verkeerder, met de hoop dat het verkeeren zou. En is deze week niets verkeerd, kwade gevolgen heeft het in elk geval niet gehad.
Om mij hiervan te vergewissen, ben ik, midden in die Week van het Verkeer, een verkeersagent gaan interviewen, die goed geplaatst is om nauwkeurige inlichtingen te ver- | |
| |
schaffen. Zijne plaats immers is aan den gevaarlijksten hoek van Brussel: hoek van de esplanade vóór het Noorderstation, waar tallooze rijtuigen van uit de Nieuwstraat en het Emile Maxboulevard eenerzijds, en anderdeels ontzettend veel gerij uit Koekelberg naar het andere eind der wereld holt. Terwijl de man de lucht beschreef met wit-flitsende cirkelen, deed ik al het noodige om mij als een slachtoffer voor te doen van zijne onoplettendheid. Waarna ik naast hem post ging vatten.
Zijn eerste reactie was, mij onder zijn snor toe te snauwen: ‘Circulez!’. Mijn antwoord was: ‘Gij belet het mij!’ Hetgeen hem blijkbaar tot den zin der realiteit terugbracht en milder stemmen kwam (de man verwachtte zich blijkbaar aan deze verpoozing). Toen vroeg ik hem: ‘Wat is uw persoonlijk oordeel over de Twaalf Geboden? Komaan, thans wéét het publiek dat gij zoogoed als overbodig wordt. Het geeft u wat vrijen tijd. Wilt gij mij de exegesis openbaren die deze nieuwe punten des geloofs eischen?’
En wij recapituleerden:
Punt één: ‘Let op als ge de straat oversteekt. Leest uw dagblad niet. Kijk niet naar vliegtuigen of vogels.’
- ‘Dat is natuurlijk in de eerste plaats tegen mij bedoeld’, zei weemoedig de verkeersagent. Niemand staat meer bloot aan den wrok van automobilisten: ik had waarachtig niet noodig, dat men mij de gevaren van het straatoversteken wijzen zou. Dat ik te dezer plaatse mijn dagblad lezen zou: welke ironie! Erger is, dat men mij wil beletten, naar de vogelen te kijken. Op zijn sterfbed zeide Guido Gezelle: ‘Ik hoorde toch zoo geerne de vogelkens zingen!’ Zal ik dan, mijnheer, op mijn sterfbed moeten zeggen: ‘Men heeft mij verboden, de vogelkens
| |
| |
te zien vliegen?’’
Ik drukte hem de hand, en wij gingen over tot het tweede punt: ‘De straat is geen spreekkamer. Indien gij wilt praten, houdt u op de voetpaden’.
Toen zei de verkeersagent: ‘Ditmaal wordt gij bedoeld. Hoe komt het u in den zin, de straat voor eene spreekkamer te houden? Indien gij wilt praten, blijf van mijn lijf af! Er zijn trouwens voetpaden genoeg, waar gij u in de welsprekendheid oefenen kunt, en zelfs in de Brusselsche dialectologie, zooals zij haar grondslag heeft in deze twaalf geboden!’
Derde punt: ‘Kinders hangt niet aan de wagens’. - ‘Hangen er soms kinderen aan de wagens?’, vroeg ik bezorgd? Bezorgd luidde het antwoord: ‘Als druiventrossen, mijnheer, of zoo ge wilt, als adenoïde vegetaties. Helaas, men kan van ons niet verwachten dat wij wijn zouden persen, of, met al onze drukke bezigheden, ons bovendien aan chirurgie zouden overleveren!’
Vierde punt: ‘Mevrouwen, kijkt altijd in de richting van de tram als ge afstapt’. Hier krabde de agent achter zijn oor. Hij fluisterde mij in het oor: ‘En als burgemeester Max nu eens in de tegenovergestelde richting rijdt? Het is trouwens niet duidelijk, in de richting van welke tram de mevrouwen moeten kijken. Gij ziet het hier vóór uwe oogen: er zijn trams die oprijden, er zijn trams die afrijden, en men heeft nog altijd geen handboekje klaar om aan de mevrouwen het juiste bedied van het specifiek-Brusselsche Vlaamsch te onderrichten’.
Wij waren gekomen tot het vijfde punt: ‘De straten dienen niet, tot kinderspelen’: wij waren het weldra eens, dat hier alleen de komma eene diepere beteekenis
| |
| |
hebben kon.
Doch punt zes scheen mijn commentator met zelf-bewust-zijn te vervullen: ‘Gaat altijd rechts’ (nu ja, meende hij ironisch, als gij niet linksch zijt), ‘en gehoorzaamt aan de aanmaningen van de politie’ (en hij zette, onder altijd denzelfden snor, eene hooge borst).
Bij het zevende punt lei hij mij overtuigend de hand op den linker-voorarm: ‘Laat de reizigers toe, de tramrijtuigen af te stappen zonder zich aan gevaar bloot te stellen’.
Maar hij knipoogde, toen hij mij zelf het achtste punt met gedempte stem voordroeg: ‘Draait om met oplettendheid’: ‘Dat is voor de vele danseresjes’, zei hij, ‘die Brussel maken tot het paradijs van Mohammed’; en deze belezen man vol Brusselsche ervaring knipoogde.
‘Zijn ook met punt negen dezelfde danseresjes bedoeld’, vroeg ik, ‘waar het luidt: ‘Stop niet in het midden der straat of nevens een ander voertuig?’ Deze man wedervoer met deftigheid: ‘Hebben deze meisjes gaten in hare kousen, dan hebben zij doorgaans geld genoeg om er nieuwe te koopen, vooral als zij nevens een ander rijtuig vermogen te rijden.’
Ik zei: ‘Punt tien schrijft haar nochtans voor: “Slaapt niet op uw voertuig”, en punt elf: “Verlaat uw voertuig niet in het midden der straat”, dus ook niet om kousen te gaan koopen’.
De man der wet haalde meewarig zijne schouders op. Wijsgeerig antwoordde hij mij met het twaalfde punt: ‘Ontsteek uw lantaren bij het vallen van den avond!’ Waarbij hij mij denken deed aan Diogenes....
En met dat al, en niettegenstaande deze Twaalf Ge- | |
| |
boden, is er, onder de Week van het Verkeer, aan straatongelukken te Brussel niets meldenswaardigs gebeurd....
N.R.C., 9 October 1924. |
|