| |
| |
| |
Naar aanleiding van een toekomstig museum
Brussel, October.
Een goede maand geleden mocht ik u schrijven over de zeer geslaagde en dan ook druk bezochte Gezelle-tentoonstelling die ter gelegenheid van de vijf-en-twintig-jarige herdenking van 's dichters stervensdag te Brugge gehouden werd. Ik drong toen aan, met het oog op het overvloedig bijeengebrachte materiaal, op het definitieve stichten van een Gezelle-museum. Zulke inrichting was volkomen te billijken: de tentoonstelling en de overige herdenkingsfeesten hadden bewezen, dat de Gezelle-cultus in Vlaanderen, en ook in Nederland, lang niet dood is; dergelijk museum zou er trouwens toe bijdragen, dien cultus in het leven te houden: het is eene moreele noodzakelijkheid, dat een cultuur-land zijne groote dichters in eere houdt, vooral als hunne gedachtenis van de hedendaagsche contingenties gelouterd is en verlost; de verzamelde documenten, waar - en ik bewees het met voorbeelden - nog heel wat aan kon toegevoegd waren reeds zóó overvloedig, dat er van een museum nu reeds spraak kon zijn, dat hoogst-belangwekkend zou worden. En ik vroeg of de tijd niet rijp was, om van nu af aan het comité samen te stellen, dat zich met de zaak bezig zou houden.
Intusschen bleek ik niet de eenige te zijn, die het inrichten van een Gezelle-museum gewenscht achtte: dezer dagen meldden ons sommige bladen, dat zulk een comité inderdaad reeds bestaat (mag ik tusschen haakjes vragen welke de letterkundigen zijn die er deel van uitmaken?),
| |
| |
dat aan verder verzamelen van Gezelle-souvenirs druk wordt gewerkt, en dat met het Brugsche stadsbestuur wordt onderhandeld over het afstaan van een lokaal. Uit dit laatste zou blijken, dat men er van afgezien heeft, het museum onder te brengen in één der huizen waar Gezelle heeft geleefd. Dit zou spijtig zijn. Was het dan werkelijk onmogelijk, één dier woningen, die nederig zijn, aan te koopen, zooals Frankrijk, Duitschland en Engeland voor hunne groote dichters of componisten overvloedig hebben gedaan? Gezelle aan huis te bezoeken: het zou de belangstelling zeker hebben verhoogd; men had de rommeligheid vermeden die als het natuurlijk gevolg is van uitstalling in anonieme lokalen (de tentoonstelling te Brugge, nochtans zoo schrander en zoo ordelijk ingericht, is daar het beste bewijs van); en het zou de gedachten-zware emotie, die van dergelijke musea dient uit te gaan, vertienvoudigd hebben. Want zulke verzameling is nu eenmaal iets meer dan eene curiosity-shop: het moet een nationaal heiligdom wezen.
Inmiddels zijn wij al heel blij, dat men zich met het museum-ontwerp ernstig bezig houdt. Al kunnen wij niet beletten, dat deze vreugde door eenigen argwaan vertroebeld wordt. En daar bestaan, helaas, goede redenen voor.
Eene dier redenen is de volgende. Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Hendrik Conscience, werd, onder meer, te Antwerpen eene tentoonstelling gehouden die goed naar de Gezelle-tentoonstelling geleek, met dit verschil dat ze nog veel overvloediger was, hetgeen niet verwonderen zal als men bedenkt dat, in tegenstelling met Guido Gezelle den Eenzame, Conscience, van jongs af beroemd, uiterst populair was, als het ware op den openbaren weg leefde,
| |
| |
en met herinneringen aan ontvangen bezoeken of vriendschapsbetuigingen mild was; terwijl hij een dochter en kleinkinderen naliet, wier hoofddeugd het was met de grootste piëteit samen te houden al wat zij aan meubelen, boeken, handschriften en andere zeldzaamheden van hun vader en grootvader over hadden. Ook toen, en ter gelegenheid van deze waarlijk weidsche expositie, werd tot het oprichten van een Conscience-museum besloten. Het belang van dit museum zal men inzien als men bedenkt de historische rol die Conscience in onze literatuur heeft gespeeld.
De opkomst der romantiek ging bij ons gepaard met de heropbeuring van de inderdaad zeer laag gezonken Vlaamsche letteren. Bij die heropbeuring had Conscience eene werkelijk zeer groote rol gespeeld.
De beteekenis hiervan werd aangegeven door zijne briefwisseling, die een jong philoloog van de Gentsche Universiteit, Dr. Jacob, aan het uitgeven was gegaan. Wij kregen, door deze omvangrijke correspondentie van, met, of over den meester een nieuw beeld van Conscience te zien; een Conscience die, verplaatst in het kader van zijn dagelijksch leven en van zijn dagelijksche omgeving, een meer dan louter-literair, een scherp-geteekend historisch persoon zou worden, wien zelfs de politiek niet vreemd was al was hij er nooit op zijne plaats in geweest. Een Conscience-museum, het zou, veel meer dan een Gezelle-museum, geworden zijn het museum van gansch een tijdperk: een brok Vlaamsche, en zelfs Belgische geschiedenis.
Zij waren velen, die dit inzagen. Tot het aanrichten van het museum werd dan ook besloten, en dat het tot stand zou komen werd gewaarborgd door het feit, dat zich invloedrijke personen - en niet alleen particulieren, zooals
| |
| |
het met Gezelle blijkbaar gaat, - het ontwerp aangetrokken hadden. Om de noodige fondsen hoefde men zich nauwelijks te bekommeren; alle te-gemoet-koming, ook die der familieleden, was verzekerd. - Welnu....
Welnu, het kan heel goed gebeuren, dat het Consciencemuseum bestaat, dat althans al de materialen voor zulk museum bijeen werden gebracht. Wáár men het echter moet gaan zoeken, kan ik u voorloopig niet zeggen. Antwerpen is zulk een groote stad!.... Of moet ik het verklappen, dat men te Antwerpen al even geestdriftig is als elders in Vlaanderen en in Wallonië, maar dat het doorzettingsvermogen er al even gering is?
Wil dit zeggen dat ik geen vertrouwen heb in de inrichters van het toekomstig Guido Gezelle-museum? Allerminst. Met enkelen dezer inrichters heb ik het genoegen gehad, kennis te maken op de Brugsche tentoonstelling van verleden maand. Aan hun ijver, en ook aan hunne bevoegdheid mag niet getwijfeld worden. Men kan het betreuren, dat hun aantal beperkt is, en misschien wel wat te regionaal: Gezelle was toch iets meer dan een West-Vlaming. Nochtans dient het erkend, dat die beperking wellicht een waarborg is van welslagen, als die enkele menschen maar buiten de grenzen van hun kring weten te kijken. De meeste herinneringen aan Gezelle liggen binnen hun onmiddellijk bereik, hetgeen hunne taak vergemakkelijkt en voor het verwezenlijken van hun ontwerp een waarborg kan worden; - al is daar toch van en over Gezelle heel wat te vinden buiten hunne gouw dat ze misschien niet kennen of vermoeden, en dat bij uitbreiding van hun arbeidsveld talrijke bijdragen tot hunne onderneming kan aanbrengen. Het totstand-komen van het Gezelle-museum laat zich dan ook in
| |
| |
eene dichte toekomst zeer goed aanzien. Al is daar weêr eene andere geschiedenis....
Het stuk speelt ditmaal in 1910, het jaar der Brusselsche wereldtentoonstelling. België zou op die expositie uitblinken, niet alleen op oeconomisch terrein, maar ook op het intellectueel gebied: het was een dure plicht te bewijzen, dat wij geenszins de Beotiërs waren.... waar wij ons zelf al te dikwijls voor houden. Voor het eerst op eene Worlds fair, zou dan ook worden getoond wat ons land op het gebied der letteren had gepraesteerd, zoo aan Vlaamsche, als aan Fransche, en zelfs aan gewestelijk-Waalsche literatuur. De dienst der Letteren van het Ministerie der Wetenschappen en Kunsten werd met de inrichting van het paviljoen der Belgische letterkunde belast. Twee zeer bekwame ambtenaren, zelf literatoren, togen vol liefde aan het werk. Nooit misschien hebben officieele afgevaardigden met meer ijver gewerkt aan een arbeid, waar zij hunne verantwoordelijkheid aan verpand hadden. Hoewel voor hunne taak ten zeerste aangewezen, riepen zij de medewerking in van al wie hun hierin diensten kon bewijzen. De uitslagen waren dan ook hoogst-belangwekkend: men had een portret weten te bemachtigen van de meeste Vlaamsche, Fransche en Waalsche schrijvers sedert het onafhankelijkheidsjaar 1830, waaronder heel veel geschilderde, die zeldzaamheden waren. Van de voornaamsten dier letterkundigen waren handschriften aanwezig, die van het hoogste belang waren. Van overleden grootheden werden souvenirs getoond.
En er waren natuurlijk bibliotheken die zoogoed als alles bevatten wat in België aan zuivere literatuur sedert 1830, en zelfs daarvoor, was gepubliceerd geworden, en daaronder waren een aantal onvindbaar geworden uitgaven. De Koning
| |
| |
en de Koningin kwamen zelf het paviljoen inhuldigen. Zij hoorden de redevoeringen aan, die Edmond Picard, Hugo Verriest en de Luiksche hoogleeraar Chauvin ter eere der Fransche, der Vlaamsche en der Waalsche literatuur in dit land uitspraken. Zij lieten zich de meeste literatoren onder hunne onderdanen door Emile Verhaeren en Hugo Verriest voorstellen. Het was feest in de Belgische literaire wereld, want nooit had zij zulke betooging bijgewoond.
Het kon wel niet anders, of ook deze zoo wel geslaagde tentoonstelling moest de kern worden van een museum der Belgische letterkunde. Van de meeste inzendingen zou het zeker zoo heel moeilijk niet zijn geweest, bestendig Staatseigendom te maken. Aanvulling van de verzamelingen was verzekerd: auteursijdelheid zou daar wel voor zorgen. Om de noodige lokaliteiten hoefde men zich niet te bekommeren: die wachtten op hunne inrichting binnen de muren van het Jubelparkpaleis. Niemand dan ook, die er nog aan twijfelen kon: het ontworpen museum was er, althans virtueel. Eene officieele commissie werd dan ook officieel aangesteld, met aan het hoofd der Fransche afdeeling den letterkundigen minister Carton de Wiart en aan het hoofd der Vlaamsche Victor de la Montagne, toentertijd voorzitter der Vereeniging van Letterkundigen. Die commissie kon, het sprak vanzelf, geen anderen werkkring meer hebben dan het practische uitvoeren van het ontwerp. Reeds fluisterde men in elkanders oor den naam des toekomstigen conservators. En....
En vier jaar verliepen. Toen kwam de oorlog. Met het gevolg, dat het Museum der Belgische letteren er niet kwam. En sedert het einde van den oorlog is er natuurlijk niemand meer, die er nog aan denkt, zoodat wij zeer zeker op eene nieuwe wereldtentoonstelling moeten wachten om het ontwerp
| |
| |
weer op te zien duiken....
Dit alles schrijf ik natuurlijk niet om wie het ook zij te ontmoedigen: men weet, hoe vurig ik naar een Gezellemuseum uitzie, ik die de eerste ben geweest om er de wenschelijkheid in het openbaar van aan te toonen. Ik heb dan ook geen ander doel gehad, dan de deugd der volharding aan te prediken.
Mijne hoop is, dat dit niet eens noodig was....
N.R.C., 5 October 1924. |
|