| |
| |
| |
Dood van Iwan Gilkin
Wij vernemen dat hij, zes en zestig jaar oud, plots gestorven is: wij voelen geen groot leed, noch de leêgte die hij bij zijn verdwijnen schept; wij voelen veel meer wrevelige melancholie om dat stuk eigen verleden dat afdoend wegvalt. Wij zullen hem niet meer zien zooals, drie jaar geleden, iederen dag bij het leêglopen der ministeries, tegen het middaagsche ontbijtuur of om halfvijf: de niet zeer groote, eerder bonkige dan struische heer in de blauwe, flodderige pandjas, die vlug en geabsorbeerd liep op het hoeks-doorbuigend, mechanischhouten rechterbeen, maar met, onder den deukhoed en achter het eenigszins scheeve lorgnet, het imponeerende gelaat dat, in het zwarte en stroeve, even aan Gustave Flaubert deed denken: omwalde oogen met zware schalen; aristocratenneus, die echter wat vleezig was, boven de dikke Palikaren-snor; de mondhoeken misprijzend; de kin zwaar als van een Caesar boven den buidel die wegzonk in het geëvaseerde boordje. Herkende hij u, dan drukte zijne schrale, waskleurige hand heel zacht de uwe; hij bezag u bijziend-schuchter en wist teeder te glimlachen; hij sprak aarzelend en zeer beleefd, en leek nooit heel veel te zeggen te hebben. Hij groette na enkele woorden hoofsch, en ontdekte den zwartgebleven overvloed van zijne golflokken. Haastig en geheimzinnig verdween hij in een tram: het deed aan of hij alleen de bestemming kende.... Imponeerend door het aangezicht en het figuur dat nog meer in het oog viel door zijn lichaamsgebrek, was er anders iets schichtigs, onzekers, onpersoonlijks
| |
| |
aan hem: geen dichter die meer dan hij bij uiterlijk verschijnen het innerlijke wezen verraden zou, en geen die den dilettant-psycholoog meer voldoening schonk.
Deze dichter uit een heroïschen tijd, en die van dien tijd het eenigszins-geblaseerd-heroïsche masker bleef dragen, was geene groote personaliteit. Medestichter van de gloriëuze ‘Jeune Belgique’, miste hij de fijne schalkschheid van een Max Waller, den bijtende humor vol pit en geestigheid van een Albert Giraud, die zijne eerste makkers waren. Naderhand zou hij het in milden hartstocht bij een Georges Eekhoud, in breed lyrisme bij een Emile Verhaeren, in grondig doorvoelen en beseffen bij de Gentenaars Maurice Maeterlinck en Charles van Lerberghe afleggen. In de strijdvaardige bent was hij de meest omzichtige, al was ook zijn vernieuwingsdrift groot; met zijn vriend Valère Gille, om te zwijgen van den ouderen, reeds uitgeweken Georges Rodenbach, was hij onder de strijdgenooten meer de literator dan de dyonisische of mystische dichter: Iwan Gilkin - en hier kom ik wat verder op terug, - is vooral merkwaardiggoed als hij, bewust of onbewust, een navolger, of althans een epigoon is; tracht hij zijn personaliteit te ontbolsteren en zich-zelf uit te spreken, dan blijkt zijne cultuur ruim en verfijnd te zijn; zijn eigenlijke inhoud echter, hoe hij zich ook opzweepe, gering en zonder ingenium.
Zijn eerste groot geluk is geweest, te behooren tot de generatie die in de eerste der jaren tachtig te Leuven studeerde en, allen begaafd met onbetwistbaar talent, allen behekst met de omwentelingsdrift der jeugd, er de laat-romantiek ontdekten die, als uit den booze,
| |
| |
in de middelbare katholieke scholen waar zij hunne humanistische opleiding hadden genoten, zorgvuldig buiten hun bereik werd gehouden. Deze jonge opstandelingen, of zij kwamen uit Gent, uit Brussel, uit andere gouwen van Vlaanderen of Brabant (onder hen was zoogoed als geen enkele Waal), verloren er hun geloof bij, - naast den ijver voor practische studie. Zijn die revolutionairen der jaren tachtig meest allen doctor in de rechten, geen enkele die ooit advokaat werd, - al hebben velen zich ook tot de politieke reactie bekeerd tegen te verregaande sociale idealen. Giraud is, niet zonder ironie, de bekende doctrinair-liberale journalist geworden; Gilkin werd, met zijn scepticisme, een klerikaal polemist die zich verkneuterde in, trouwens intelligente engheid. Aldus maakten zij een verleden kapot waar wij, jongeren, nog steeds met grooten eerbied naar opkijken.
Want die eerste jaren tachtig te Leuven: in het Fransche kamp Giraud, Gilkin, Gille; in het Vlaamsche Pol de Mont, Albrecht Rodenbach, Flor Heuvelmans die in dien tijd ook talent had: wat een forsch opbloeien van echt, nieuw, bruisend en tevens kracht-bewust leven! De Vlaamsche literatuur, toen ter tijd en in dit land, heel wat sappiger en frisscher dan de Fransche (de levenwekkende invloed van Conscience, gepaard aan Vlaamsch-gezindheid, bleef doorwerken), diende vernieuwd en wérd het zoowaar door deze twintig-jarigen; de Fransche diende, zoo goed als in haar geheel, uit den grond gestampt, en ook dàt geschiedde door deze jonge mannen die - ik spreek hier meer bepaald van Giraud, Gilkin en Gille, - ineens tot bewustzijn werden gebracht door Baudelaire, Leconte de Lisle (die ook op onzen Rodenbach invloed had), Théodore
| |
| |
de Banville.
Om mij meer bepaald tot Iwan Gilkin te beperken: na naar den geest natuurlijk ingetoomde, maar dan toch zeer goede humaniora in het Brusselsche Sint Aloysius-gesticht dat, in dien tijd, buitengewone leerlingen voortbracht net als het Sinte Barbara-college te Gent, waar gelijktijdig, en even na Georges Rodenbach en Emile Verhaeren, Charles van Lerberghe met Maurice Maeterlinck en Grégoire le Roy op de banken zaten; - na zijne humaniora dus in eene school waar hij, in lagere klassen, een Prosper van Langendonck en een Henry Carton de Wiart kon ontmoeten, trok Iwan Gilkin voor zijne rechtsstudies naar Leuven, waar hij, zooals ik zei, den jongen Van Keyenberg, alias Albert Giraud vond. Maar veel meer nog, en met welke laaiende bewondering!, Charles Baudelaire. Het was de vlam die hem in het gelaat sloeg. Hij was als de blinde van het Evangelie, wien de oogen klaar worden gewasschen.... met modder. Want wat de jonge, toen nog zeer oprechte katholiek in Baudelaire aantrok, het was niet, als voor Giraud, de nieuwe en gedegene techniek en de vrome zelf-ontginning (Giraud, die later zou dichten:
....De toutes les maladies
Nous sommes les convalescents;
Giraud die trouwens, meer nog dan van Baudelaire, een discipel van Leconte de Lisle was); wat in Baudelaire Gilkin trof en aantrok, het was het perverse en satanische, dat bij den meester reeds niet weinig valsch klinkt, en bij den leerling eene schrille leelijkheid
| |
| |
werd, tot eene manie opgedreven. Maar die leerling was geboren met de vers-muziek in het oor, die Baudelaire tot diepere resonnantie zou ontwikkelen; zijn onderdrukt gemoedsleven brak uit met al zijn nostalgie en al zijn liefde; en toen de jonge dichter naar de door Max Waller pas-gestichte ‘Jeune Belgique’ de eerste gedichten uit zijn lateren bundel La Nuit instuurde, klonk het als eene openbaring.
Het kweekte de ambitie van Gilkin aan. Hij smeedde danteske plannen. Die Nuit zou het eerste deel zijn van eene triologie, met als vervolgstukken L'Aube en La Lumière. Doch, zat de dichter te diep in Baudelaire vast?; van die nieuwe bundels kwam niets terecht, die de opstijging tot het louterende licht van God moesten verduidelijken en ten slotte leiden tot eene katholieke apotheose.
Toch voelde Gilkin al den last van zijne verknechting: hij rukte zich los, ....om zich ditmaal, wellicht onder den invloed van Valère Gille, bij Théodore de Banville uit te besteden. En zoo verscheen Le Cerisier fleuri:
Cueillons, pour fêter la beauté,
La fraîcheur divine des roses
Was het al veel oprechter? De beste vrienden van Iwan Gilkin vonden deze ‘Cerisier’ nog meer verdacht dan zijne ‘Nuit’: beide boeken zijn nochtans, ik herhaal het, de beste van den dichter.
Want toen hij, met veel ijver en veel ernst, verder
| |
| |
aan zijne zelf-ontginning ging werken, schiep hij een werk dat, met al zijne hoogstrevende bedoelingen, veel matter klonk, en.... zelfs minder persoonlijk. Hij schreef, hij die nu eens eigen gevoel en eigen idee wilde ontwikkelen, hij schreef een.... Prométhée, waarmede hij weliswaar een Carl Spitteler vóór was (of vergis ik mij?), maar dan toch kwam na een Aischulos en een Shelley, om slechts dezen te noemen.
Deze slaap-wekkende ‘Prométhée’ werd geprezen door al wie aan poëzie iets hebben wilde: dit was dan eindelijk iets anders dan ijl gezeur; het was voedsel voor hart en geest; het was iets om bij na te denken. Dat denken viel trouwens vrij gemakkelijk: het stond gelijk met zich-herinneren, of nagenoeg. Niets dat overigens aan klank of beeld ergerende bevreemding wekken zou, als in ‘La Nuit’ maar al te vaak gebeurde. En de critiek juichte toe: niets, dat haar hier had verontrust.
Gilkin was echter te fijn, te intelligent, en ook wel te eerlijk om zich door dit applaus beet te laten nemen. Geprikkeld wellicht door den bijval van scheuringmakers als een Eekhoud, een Verhaeren, een Maeterlinck, en zelfs een Van Lerberghe, die zich van de meer en meer behoudsgezinde ‘Jeune Belgique’ hadden losgerukt; bijval die, hij besefte het wel, te wijten was aan eene ruimere en echtere persoonlijkheid, zocht Gilkin zijn weg op andere banen. Hij beproefde het met het tooneel, schreef een wijdloopigen Savonarole die wel treft door ernstig uitdiepen der karakters en een zorgvollen stijl, maar niet te minder mat blijft. Daarop volgde eene comedie: Les Etudiants russes, die weêr sukses had, maar dit sukses wellicht dankt aan eene nogal
| |
| |
melodramatische gewoonheid. Gilkin ging graag door (ten bewijze zijn Prométhée) voor een philosoof: hij hield inderdaad veel van het nobele spel der ideeën, en vele ideeën van dezen tijd heeft hij dan ook als journalist gevulgariseerd; zoo komt het dan ook dat hij onder den oorlog een philosophisch drama voltooide: Le Sphinx. Het verwondert u wellicht niet dat ik nog liever de aardgelijke drama's lees van Ernest Renan, voor zooverre ze daarmede te vergelijken zijn (en het dialoog, waarin de gedachten zich openbaren, is het in elk geval), en zelfs die lange ‘Nef’ van Elémir Bourges met al hare verblindende schoonheden. En eindelijk distilleerde Gilkin, sedert den vrede, uit de limonade van Burne Jones, een Roi Cophétua, waarvan men, als na de ‘Algésiras’ van den ouden Corneille, niet dan ‘helaas!’ kan zeggen.
Zal de Egmont, die Iwan Gilkin in handschrift nalaat, zijne reputatie als tooneelschrijver redden?.... In elk geval blijft voor ons de dichter over, maar dan de dichter van ‘La Nuit’, zijn minst-persoonlijk, maar dan toch schitterendst, en zeker meest-oprechte boek.
Want men kan een epigoon zijn, én oprecht. Het is het lot van Iwan Gilkin geweest, slechts uit te blinken met ontleend licht. Maar er blijft, dat hij in onze Belgisch-Fransche letteren éen der eersten is geweest die zich een artiest hebben gevoeld, zich als een artiest hebben willen toonen, en hij daarin werkelijk is geslaagd.
En dat is niet gering te schatten.
N.R.C., 4 October 1924. |
|