| |
| |
| |
Na den dood van Stan van Offel
Brussel, 30 September.
Enkele uren na den dichter Iwan Gilkin, is de schilder Stan van Offel den eeuwigen slaap gaan slapen. Dit toeval kan natuurlijk niet leiden tot eene vergelijking tusschen beide kunstenaars, waar het vergelijkingspunt juist geen ander kan zijn dan de dood. Maar het laat mij toe een laatste woord te zeggen over een te jong gestorven artiest - Stan van Offel zal niet veel ouder dan veertig jaar zijn geworden, - wien ik nooit in dit blad bij geboden gelegenheid de uitdrukking van mijne bijzondere waardeering heb onthouden, en die het verdient hier te worden herdacht. Zijn afsterven laat mij tevens toe, de aandacht te vragen voor een nogal zeldzaam verschijnsel in kunstopzicht, waar ik het straks nader over hebben wil.
De jonge Antwerpenaar Stan van Offel kwam al vroeg te Brussel eene verblijfplaats zoeken. Hoe Vlaamsch en, zal ik maar zeggen, bij voorbaat Pallieterig ook van geest, had de vinnige teekenaar een ruimer arbeidsveld noodig dan zijne geboortestad hem bieden kon. Die geest trouwens, daar had hij in de hoofdstad ook wel, en op ruimer gebied, plaatsing voor: de jongste Breughelfeesten, waar men aldoor maar op terugkeeren moet want zij zijn niet meer van de lucht, hebben bewezen dat Stan van Offel, laatste zoon van den Vieze, in Brussel gedijen moest.
Wat dan ook gebeurde. Nogal ongewoon, maar toch zeer pittig schilder die, in het meer moderne, met zijn werk herinnerde aan Abel Faivre, den Franschen schilder die zich op zeldzame wijze de Vlaamsche boertigheid heeft
| |
| |
eigen gemaakt, vond Stan van Offel zijne voornaamste uitdrukkingskracht in zijn teekenstift. Het was de tijd, een kleine vijftien jaar geleden, dat te Brussel als het ware eene Belgische karikatuurschool stond gesticht te worden. Een zeer groot artiest was, sedert enkele lustra, voorgegaan: de bittere Jules de Bruycker, die de grandioze leelijkheid zijner Gentsche medeburgers in het koper kraste en bijten liet; eene invretende kunst vol pessimisme, waar men al te gemakkelijk den tragischen kant van over het hoofd zag om er alleen het belachelijke, of beter het spottende, dat vol gedruktheid en leed zit, van in te zien en te loven. De plotse bijval van Jules de Bruycker die zich, met al zijne schuchterheid, zoolang schuil had gehouden, bracht er heel wat schilders toe, karikaturale kunst te gaan maken. De portrettist-decorateur Philippe Swijncop openbaarde zich als de teekenaar van ‘charges’, die het niet moesten afleggen bij die van een Charles Léandre. Een Franschman, de zeer gevoelige post-impressionist André Blandain, die zich te Brussel gevestigd had en er zich spoedig tusschen de Vlamingen thuis had gevoeld, verfijnde hun humor door echt-Franschen geest. Vele anderen, van wie ik hier de verrassende mejuffrouw Leo Jo zal noemen, brachten in onze schilderkunst een element, dat de pointilleerende landschapschilders en deftige officieele portrettisten uitgebannen hadden; men zocht en vond in hun werk iets anders dan lichtgewemel of verstarde gelijkenis, met meer of minder kranigheid gedaan. En, bedoelden deze kunstenaars nu ook met een goed deel van hun werk niets anders te wezen dan karikaturisten, hunne hoogere hoedanigheden aan geest en pit maakten ze tot de broeders van de toenmalige Ramah, Van de
| |
| |
Woestijne, Permeke, Latinis, door dezelfde bestrevingen, zij het elk langs zijn persoonlijken weg en zonder dat doorgaans van rechtstreekschen invloed kon sprake zijn, te herleiden tot den aartsvader Breughel.
Deze opleving van eene kunst, die zoozeer overeenstemde met het wezen van ons ras en waar de eigen geaardheid van dat ras zoo goed in terug te vinden was, ook in de meest moderne vormen, deed aan Louis Piérard, die toen nog geen candidaat-minister was maar een eenvoudig, zij het jolig journalist die minder dan wie ministers en candidaat-ministers spaarde, de gedachte opvatten, een satirisch weekblad te stichten waar de jonge karikaturisten aan medewerken zouden. Nu heeft Louis Piérard nooit eene gedachte, of zij wordt eene werkelijkheid: het weekblad, waarvan de titel mij op dit oogenblik maar niet te binnen wil komen, verscheen, en onder de teekenaars, die er hun werk aan afstonden, trok Stan van Offel, door de hoeveelheid en door de hoedanigheid, in de allereerste plaats de aandacht. Hij bewees, week aan week, den overvloed zijner inspiratie; doch vooral de geaardheid ervan was treffend. Van al deze begaafde teekenaren was hij ongetwijfeld de meest-Vlaamsche en tevens de ruimste. Ook hij ontleende natuurlijk zijne stof aan de gebeurtenissen van den dag, maar, buiten spottend scepticisme om, leverde hij er zich aan over met al de leukheid van zijn aard, leukheid die niet zelden in alacritas, in overvloedige leute oversloeg, zonder dat Van Offel nochtans ooit geheel de distinctie verloor die het kenmerk was van zijne kunst als van zijn persoon.
Eene andere hoedanigheid van hem, die zich openbaarde meer misschien nog in zijn, nogal schaarsch, schilder- | |
| |
werk dan in zijne teekeningen en de illustraties die hij ondernam, was zijn zin voor de anecdoot. Een geval voor te dragen zóo, dat het onmiddellijk aanspreekt en zijn inhoud vertoont langs zijn meest-pittigen kant: het was een zeer subtiele kant van zijn talent, en niemand die het hem, in dit weinig-intellectueele, weinig-literaire land in deze nadeed. Trouwens buiten alle literaire bedoelingen om, was deze uitnemende schilder een verteller. Hij wist te boeien door het verhaal dat hij wenschte mede te deelen in zulke mate, dat men er de middelen bij vergat die hij ertoe aanwendde; waar het nochtans - dit spreekt van zelf - die middelen waren waar het verhaal zijne uitwerking aan dankte. Niet het ‘bon mot’ dat onderaan de teekening verklaarde trof bij hem: veel meer de kostelijke inhoud. En daarom herinnert men zich van hem het liefst nog de illustraties en de schilderijen, die buiten een onderschrift kunnen.
Een verteller: dit had Stan van Offel gemeens met zijn broeder, den Franschen literator Horace van Offel. Het verwijdert hem van een anderen broeder, den oudste der drie: den Vlaamschen dichter en teekenaar Edmond van Offel.
Want dit is het verschijnsel waar ik hierboven van sprak, en dat niet zoo gewoon is: deze drie broeders zijn drie uitnemende kunstenaars, zonder dat iets maar ze daar scheen toe voor te bereiden.
Gesproten dat ze zijn uit een eeuwen-oud, echt Antwerpsch, doch klein-burgerlijk geslacht (hoe dikwijls heeft Horace mij, onder zijn jaarlijksch verblijf te Oostende, daarvan verteld met de subtiele kunst, die hem eigen is,) heeft een vreemd noodlot zonder verklarende
| |
| |
bijkomstigheden deze drie zonen uit een gezin, dat van geene zijde of door geene voorbestemming kunstzinnig kan heeten, tot kunstenaars gemaakt. Men wil dat genie zou zijn het hoogtepunt van bijzondere, tot hun hoogste mogelijkheid ontwikkelde vermogens, door ancestrale physiologische en zelfs biologische factoren voorbereid. Aldus is - en Goethe was de eerste om het te beweren, - aldus is de kunstenaar in volstrekten zin de bloem van zijn geslacht, een geslacht, dat met al zijne beste sappen, niettegenstaande tegenstand en tegenstrijdigheden, van den diepsten wortel uit die bloem mogelijk maakt. Nu is, bij de meeste artiesten, na te wijzen wat ze in hun voorgeslacht aan voorbestemming kunnen erkennen; het gezin-Van Offel echter laat zulke herleiding kwalijk toe, en.... brengt keer op keer drie bloemen voort.
En drie bloemen die wilden leven; die voor hun bestaan, tegen wind en weêr in, zouden vechten; die wilden worden de schoone vrucht, die glanst in de zon en zelfs de schemering lichtend maakt.
Ik zei u reeds hoe de jongste, Stan, al heel vroeg Antwerpen verliet; en dit is weêr geen gewoon verschijnsel. Antwerpen pleegt zijne zonen beter vast te houden. Als alle oude hanze-steden, behoudt Antwerpen ook in zake kunst, zijn onafhankelijk-uitzonderlijk karakter; wereldstad, blijft Antwerpen, in het Belgische, en zelfs in het uitsluitend-Vlaamsche complex, eene zeer gesloten plaats; het is eene republiek die eene vrijheid huldigt, welke berust op een patriciaat vol fier-aangehouden tradities. Die tradities worden aangehouden ook door het volk, - een volk, dat nooit slaafsch hoeft te zijn, aangezien het ruim zijn brood verdient. Van zulke onafhanke- | |
| |
lijke, maar zeer traditioneele steden is Venetië tot bij het einde der achttiende eeuw het schoonste voorbeeld. Doch Bremen en Hamburg doen er nauwelijks voor onder, en wellicht minder nog Antwerpen. Het is een oude meening, dat de Antwerpenaar een egoïst zou wezen, en een oude woordspeling dat hij vooral ‘bon envers soi’ zal zijn. De waarheid is, dat elke goede Antwerpenaar fier is op zijne stad, alles tot de usantiën en het welzijn van zijne stad herleidt, en deze dan ook zelden verlaat, zeer bewust dat hij het wellicht nergens zoo goed zou hebben. Waarin hij verschilt, bijvoorbeeld, van den Gentenaar die, hoe fier ook op zijne stad en door zijne stad tot in de nieren gevormd, onder den druk ervan lijdt en ze dan ook graag als voor eene verlossing verlaat.
De ras-echte broeders Van Offel nu handelen als renegaten; twee van hen althans. De oudste alleen, Edmond, blijft de vaderstad getrouw. Al heel jong stuurt hij, in 1913, naar het pas-verschenen ‘Van Nu en Straks’, verzen, die treffen door een nieuwen klank en door eene bijzondere plastiek. Te zelfder tijd gaat hij teekenen, ditmaal ook buiten de Antwerpsche overleveringen om, die zelfs nog in dien tijd hunne macht tot in het buitenland, en hoofdzakelijk in Holland, laten gelden. Hij is wel degelijk een revolutionair, evengoed als zijne toenmalige stadsgenooten Emmanuël de Bom, Richard Baseleer, Victor Hageman, Victor de Meyere; hij wil, hij snakt naar het nieuwe dat hij als dichter, als teekenaar, naar zijn beste vermogen helpt stichten. Eene zeer uitgesproken personaliteit bezit hij niet; hetgeen zijne individualistische neigingen niet belet, die hij in hunne uitdrukking aandikt. Doch, het belet tevens niet dat hij in Antwerpen
| |
| |
blijft vastzitten, evengoed als ál zijne hierboven-genoemde makkers op één na: de schilder Hageman die trouwens van Hollandschen kom-af is.
Doch Stan trekt er van meet af uit, als een veroveraar; en lang vóór hem, met nog meer conquistador-inzichten, zijn broer Horace. Deze is al heel jong in het leger getreden; verlaat het echter vóór hij het heeft gebracht tot officier - zijn vroegste ambitie - en gaat te Brussel in de journalistiek. Hij versmaadt zijne moedertaal, die geene wereldtaal, geene veroveringstaal is: met heel veel inspanning leert hij Fransch, wat voor een Antwerpsch klein-burger al bijzonder moeilijk schijnt te zijn. Zijne moeite wordt prachtig beloond: niet alleen zijn aanvankelijk-literair werk - pakkende schetsen uit het soldatenleven - klinkt sober maar zuiver, maar ook zijn journalisten-arbeid mist alle slordigheid. Als journalist heeft Horace van Offel toekomst; hij wordt als voortreffelijk erkend; het zal hem ongetwijfeld aanzien bezorgen. - Doch, dit is voor zijne stijgende ambitie te gering; hij wil meer; hij wil hooger. Brussel wordt hem te eng; hij versmaadt den verzekerden welstand om te Parijs iets beters te gaan verwinnen: den roem. Jaren lijdt hij er armoe. Doch, nu hij naar de vijftig toegaat, bereikt hij, bereikt hij rééds, zijn doel: men looft zijn werk, en hij hoeft er geen voet meer voor te verzetten.
Aldus de geschiedenis van deze broeders: de stof van een roman. De jongste der drie verdwijnt: zijn voorbeeld blijft, vermenigvuldigd bij Horace. Terwijl Edmond, van de drie als kunstenaar de innigste misschien en de nobelste, met zijne gehechtheid aan stad en taal de stevigheid betoont van het oorspronkelijke ras.
N.R.C., 3 October 1924. |
|