| |
| |
| |
Stedeschoon
I
Brussel, September.
De laatste dagen bestaat er alle belangstelling voor een paar omstandigheden en feiten, die in betrekking staan met een sinds den oorlog brandend-gebleven probleem: dat van wat men stedeschoon noemt. Het eerste en geestigste, want vruchtbaarste en minst-tragische geval betreft de goede stad Leuven, de geteisterde doch heroplevende; het tweede dat, naar mijn oordeel, van ernstiger beteekenis moet heeten, doet zich te Oostende voor, waar het alle artiesten en minnaars-der-stedeschoonheid herschept in krijschende pauwen: metamorphosis die door Ovidius niet was voorzien.
Ik heb hier herhaalde malen, en sedert een drietal jaren al, geschreven dat men het wederopbouwen van het land heel anders kon opvatten dan dit inderdaad was geschied en nog steeds geschiedende is. Wel te verstaan eisch ik met luider stemme mijn deel op in de bewondering en lof, zoo binnen als buiten het land gewekt door den moed, waarmede men aan het zoo dringend-noodige werk is getogen en den spoed waarmede men het tot zijn einde brengt; - al verwondert mij de spoed al even weinig als de moed: mijne landgenooten, zoo Walen als Vlamingen, zijn geene talmers of treuzelaars; het is in dit geval gebeurd, en wat al te dikwijls zelfs, dat zij zonder ommezien op de bekende administratieve traagheid vooruit zijn geloopen, dewelke administratie in deze nochtans een ongewoon pluimpje der waardeering heeft verdiend om de vlugheid en den aangehouden ijver die hare armen heeft ge- | |
| |
staald, om te spreken met wijlen den dichter Jan van Beers. Maar juist die overijling, die de administratie niet steeds kon achterhalen... Geen veertien dagen geleden drukte te Oostende in mijne aanwezigheid een Hollander, iemand die kwam uit het land der frissche architectuur, zijne opgetogenheid uit over het feit, dat Yper zoogoed als geheel weder herbouwd stond, en dat het weer zoo mooi was geworden. Toen ik hem, eenigszins sceptisch, verzocht, mij de geaardheid van zijne aesthetische gewaarwordingen nader te verklaren, antwoordde hij: ‘Wel, het ziet er zoowaar uit als vóór den oorlog. Nog eenige jaren en de patine van den tijd, en de stad zal er uitzien alsof ze heelemaal niet vernietigd was geworden’. Dit gebeurde, zooals ik zei, te Oostende; gij herinnert u ongetwijfeld, dat deze laatste stad aanvang der zeventiende eeuw plat werd geschoten. Ook toen, na het ontzet, werd Oostende met evenveel spoed als thans weder opgetrokken; niet meer echter in den stijl der vijftiende of zestiende eeuw, maar in dien van de zeventiende, zoo grootsch en zoo zuiver als
het kon; en wat thans van Oostende in sommige straten eene waarlijk zéér schoone stad maakt, het zijn juist die weidsche heerenhuizen der zeventiende, en ook achttiende eeuw, en niet de zeer schaarsche trapgevelkens van vroeger, die genoemde straten... ontsieren. Ziet, dááraan dacht ik, toen men mij den lof zong van de architecten, die het gefolterde Zee-Vlaanderen weer in zijn vorigen toestand hebben opgetrokken: Yper, Nieuwpoort, Poperinghe, Dixmuiden, het ziet er alles weer uit alsof er zoogoed als niets gebeurd was; alleen maar wat opgeknapt, wat netter, hetgeen steeds het oog streelt. Men had daar nu eens gelegenheid, de stad van heden, en zelfs,
| |
| |
met wat durf die er toch ook bij mag, de stad van morgen te bouwen: men heeft het beter gevonden, zoo middeleeuwsch mogelijk te doen, alleen met nog een tikje pittoresk daarbij, en mits verbetering van hetgeen vóór de teistering niet heelemaal strookte met de principes van Viollet le Duc, herzien en aangevuld door de Sint Lucasschool van Baron Béthune.
Maar dat is het niet zoozeer, wat van België een bepaald-, een hinderlijk-leelijk land heeft gemaakt. De oorlog heeft België in een zeer vaderlandslievend land herschapen, en de overwinning in een land vol blijden trots. Dat moest wel uitloopen op enkele dure ontgoochelingen: die gevoelens zijn echter heel natuurlijk en dus goed te billijken. Maar het wordt anders als patriotisme en fierheid, hoe rechtmatig ook, uitloopen op leelijkheid.... Effecten van dezen aard plegen een uitweg te vinden in plastische voorstellingen: België, zoo Vlaanderen als Wallonië, staan thans met oorlogsmonumenten bezaaid als de huid van een vergramd stekelvarken met stekels. Eén grootsch gedenkteeken zou toch al ruim voldoende zijn geweest, had een meesterstuk kunnen worden, en... zou, in deze barre tijden, minder-duur hebben gekost. Maar nu wilde elke gemeente, neen, elk gehucht zijn steen hebben en de meeste werden natuurlijk afzichtelijk. Er ontstonden fabrieken, die aan de tallooze vragen moesten voldoen: fortuinen zijn met onze vaderlandsche fierheid gesticht geworden, en deze zegepraalwoekeraars worden niet eens vervolgd.
Toen ging, ineens, een maand geleden, zekeren dag ons hart van vreugde kloppen. Twee steden tegelijk hadden, in dit stekelig monumentenland, stemmen hooren opgaan
| |
| |
tegen de gedenksteenen waar men ze mede te versieren bedoelde; onder deze steden was er ééne, die meer dan welke andere onder den oorlog geleden had: het fiere, het schoone, het intellectueele en kunstzinnige Leuven. En toen heb ik, en te dezer plaatse zelfs, gejuicht: er kwam dus tegen de monumentenwoede protest, en uit de meest gerechtigde oorden. Helaas, waarom moest ik mij op dat oogenblik aan uitbundigheid te buiten gaan, ik die met Balthazar Gracian, de meening ben toegedaan, dat men feitelijk nooit juichen moest, aangezien het een wissel trekken is op eene steeds-onsolide toekomst?
De eigenlijke toedracht der zaak is aldus: te Leuven zou de gevel van het ‘Brouwershuis’ worden herbouwd en met een gebeeldhouwd tympan versierd; tevens zou de stad ook al zijn ‘Monument aan de oorlogsgesneuvelden’ krijgen. En nu wil het toeval, het zeer gelukkige toeval, dat versieringswerk als gedenksteen worden opgedragen aan twee heel goede beeldhouwers, twee der voornaamsten in dit land dat zooveel bekwame meesters telt: het tympan aan Egide Rombaux, het gedenkteeken aan Marcel Wolfers.
Nu zijn beiden - de eerste bijzonder-dramatisch aangelegd, de andere doorgaans klassiek-gaaf - doordrongen van het begrip, dat een credo en een dogma is van elken beeldhouwer, vooral sedert de Renaissance en het bekende woord van Michel-Angelo: dat éen der hoofdbestanddeelen, en zelfs een onmisbaar bestanddeel van alle beeldhouwkunst is, het menschelijke naaktfiguur. Argeloos als alle echte kunstenaars, hebben Egide Rombaux en Marcel Wolfers niet geaarzeld, hunne bestellingen te verrijken met de naaktfiguren, waar zij zich als het ware verplicht toe achtten.
| |
| |
Zij konden zich tegen hunne klerikale bekampers beroepen op voorbeelden, getrokken uit de geschiedenis der monumentale kunst door de eeuwen heen. Zonder te spreken van Italië, met de hoofdstad Rome, stad der pausen, wier vatikaan toch heel wat naakts vertoont, en waar de Vader der Kerk pontificeert in de Sixtijnsche kapel waar hij nooit Michel-Angelo's fresco's heeft laten overschilderen, zouden zij tot zelfs in de kerken van Leuven hebben kunnen wijzen op naakt, dat niet eens vormenmooi is. In heel wat Belgische bidhuizen zijn het schoonste ornament schilderijen van Rubens en van zijne leerlingen, die zich niet zwichtten hunne modellen, zoo vrouwelijke als mannelijke, uit te kleeden. En de gebroeders van Eyck dan, wier Adam en Eva van het groote altaarstuk te Gent weliswaar werden geweerd, niet echter dan nadat een anti-katholiek virus de geestelijkheid had aangetast, en die er thans weer in volle glorie prijken.
En de monumenten van Wolfers en Rombaux zijn dan nog geen kerkelijke ornamenten, maar wereldsche. Zij zouden in de stad van Justus Lipsius prijken, - nu ja, zooals te Brussel niet alleen Manneken-Pis, maar ook de ‘Gebeten Faun’ van Jef Lambeaux of het ‘Ferrer-monument’, tegen hetwelk wèl werd geprotesteerd, maar minder omdat het naakt was doch omdat het bedoelde, opstandige gedachten in de hand te werken, zooals dat heet.
Desniettemin achtten de Leuvensche puriteinen het eene eere- en levenszaak, het oprichten der gewraakte beeldhouwwerken te beletten. Zij vergeten dat éen daarvan, het ‘Monument aux morts’, goedgekeurd werd door een jury, waar... twee kanunniken, twee onverdachte, zeer eerbiedwaardige en werkelijk-gezaghebbende geestelijken zitting
| |
| |
in hadden. Het is als een terugkeer tot den tijd dat kwezelaars meester waren in de kerk in zulke mate, dat zij de hoogere geestelijkheid de wet stelden en dwongen tot niet minder dan aesthetischen beeldenstorm.
Intusschen blijft Leuven - en dat spreekt van-zelf - van het werk van Rombaux en van Wolfers niet gespeend, de stad heeft er niets dan bij te winnen. De vitters, zij, winnen erbij, dat in de pers met hen de draak wordt gestoken. De socialistische ‘Peuple’ maakt zich boos en toornt op de ‘Offensive cléricale’. De liberale ‘Indépendance belge’, zij, doet als Figaro: zij ‘prend le parti d'en rire’: ‘nu weten levenslustige oude heertjes waarheen’, meent de geestige Bob.
Maar de oude heertjes weten wel beter...
Over het geval te Oostende een volgende maal.
N.R.C., 29 September 1924.
| |
II
Brussel, September.
Ik schreef u, dat het incident te Leuven, aangaande het plaatsen langs de openbare baan van beelden, die Tartuffe ‘ne saurait voir’, ter beschaming uitloopen zal van de vijanden van het Naakt in de monumenteele sculptuur: de openbare macht, die trouwens mag steunen op het oordeel van hoogstaande geestelijken, doet als de
| |
| |
karavaan: zij gaat de keffende hondjes onaangedaan voorbij.
Te Oostende, tweede aanleiding tot het schrijven te dezer plaats over stedeschoon, doet het geval zich anders voor, en zelfs andersom: hier is het de openbare macht die faalt en zijn het particulieren, die niet allen noodzakelijk kunstenaars zijn al staat de, anders eenzame, schilder James Ensor aan hun hoofd, welke al het gelijk aan hun kant hebben. De plaatselijke pers, die deze particulieren voor een goed deel heeft geholpen, blijkt in deze onmachtig tegenover bedoelde overheid. Nu is er ook dezer dagen ongevraagd protest opgegaan in de groote Brusselsche pers: ik vrees, dat het helaas al evenmin zal baten, - tenzij het beheer van Bruggen en Wegen, die den Waterstaat onder zijne bevoegdheid heeft, met een veto tusschenbeiden kwam. Maar zal dat beheer krachtdadig, of zelfs maar positief optreden? Eén ding is alvast zeker: een deel der bedreigde schoonheid is van nu af aan verloren. Heel veel Oostendenaren, en de meeste vreemdelingen die Oostende beminnen, jammeren erom. En 't ergste is dat het hoogere staatsbestuur hierin zijne hulp schijnt te verleenen aan de gemeentelijke overheid, die van de schoonheid der eigen stad maar niets schijnt te snappen en toegeeft aan de bouwkundige megalomanie, die zij heeft overgeërfd van haar hoogen beschermer koning Leopold den Tweede.
Ziehier hoe eigenlijk de vork in de steel zit.
Er staat ergens in Oostende - op den hoek der Amsterdamstraat, als gij er alles van weten wilt, - een huis, dat niets merkwaardigs vertoont, dan dat het bewoond is door een dichter en een schilder. De dichter is Daan Boens,
| |
| |
die de schoonste, de diepst-menschelijke oorlogsverzen heeft geschreven, waar onze Vlaamsche literatuur op wijzen kan. Nauwelijks had hij zich te dier plaatse gevestigd, of men bereidde hem de onaangename verrassing voor, de stedenschoonheid, waar ik het hier over hebben wil, te verdonkermanen door een gebouw dat op een circus gelijkt en dat, naar het heet, een half-millioen Belgische francs heeft gekost: ik heb de rekeningen niet gezien, maar meen het cijfer te kunnen aannemen, want het gebouw is weidsch aangelegd en, schijnt het wel, voor de eeuwen uitgevoerd. Nochtans moet het dienen tot doeleinden waar de eeuwigheid al heel weinig mee gemoeid is. Het bergt namelijk een ‘Panorama van den Yzer’ (entreeprijs: drie francs), door den schilder Bastien, en van dezen middelmatigen schilder, die, naar ik vermoed en hoop, in dit alleen door zijne afmetingen imponeerend werk niets dan eene ‘zaak’ heeft gezien, waarachtig niet hèt meesterwerk. Dat panorama werd uit Brussel naar Oostende overgebracht, misschien wel omdat het in de wufte hoofdstad de gewenschte bewondering niet afdwong. Oostende bleek met dat erfstuk al heel in zijn schik: het liet er bedoeld paleis voor bouwen. Hoeveel maal drie francs de portier der instelling tot op heden heeft mogen inkasseeren, is mij onbekend (ik voel trouwens niet de minste behoefte om er naar te informeeren). Hij zou overigens al heel wat kaartjes mogen verkoopen vóór het half-millioen en de interest erop zouden zijn gedekt. Trouwens, gesteld dat de bijval voor het oogenblik heel groot zou zijn, lange jaren zal hij vermoedelijk toch niet duren: het publiek zal wel eindigen met oorlogspanorama's beu te worden. Zoodat die tempel van Ares in een overzienbaren tijd zijn
| |
| |
belang zal hebben verloren. Intusschen zwijg ik over het moreele nut van dergelijke tempels: ik vrees dat het niet eens negatief is...
Mijn vriend Daan Boens nu, kijkt hij door zijn venster, dan ziet hij de fraaie ronding van zacht-roode baksteen, die langs binnen de vrucht des zweets van den kunstschilder Alfred Bastien bergt, - als ik het aldus uitdrukken mag. Eigenlijk had hij iets anders gewenscht: hij had, ik kan er niet aan twijfelen, gewenscht te zien, wat zijn huisgenoot, zijn en mijn vriend de schilder Léon Spilliaert, twee etages hooger, ziet door het raam van zijne werkplaats. Léon Spilliaert, de vriend van Verhaeren en van vele andere dichters die, meer dan de meeste zijner broeders de schilders, het verfijnde en wel wat cerebrale van zijne kunst weten te apprecieëren, blijft voorloopig - helaas voorloopig! - een gelukkig mensch. Rust hij even van zijn aanhoudenden arbeid uit en kijkt hij door voormeld raam, dan ziet hij, in de aangegeven volgorde:
Eerst, achter groen-en-roode loodsen, een werfje, waar zonder veel drukte, aan visschersschuiten verstelwerk wordt uitgevoerd. De booten liggen op hunne zijde, alle kromme ribben naar omhoog als van reusachtige visschen, waar roofvogels aan geknaagd zouden hebben. Schuin richten de masten de lucht in, als dunne stalen kanonnen. Men hoort er hameren en schaven; men ziet er gewelddadig krabben aan lange, dikke sparren. Men hoort er fluiten en zingen met een traag heimwee, zooals matrozen dat doen. Naast de arbeiders, die het festina lente van den Latijnschen dichter onbewust maar vol overtuiging beoefenen, staan de visschers, en kijken nonchalant toe in hun blauwe trui en hun geel, met wierteer gedrenkt buisje,
| |
| |
de schouders afhangend, de handen in de broekzakken, de broekspijpen in de fel-roode kousen, de kousen in de groote, witgeschuurde klompen. En het schouwspel is boeiend genoeg, om er het panorama-circus bij te vergeten, dat nochtans een half millioen heet gekost te hebben.
Ten tweede ziet men, perspectievelijk achter dit werfje aan, een schoon oud kommetje met aangevreten kleien randen, waar, op dik en onroerend water van glazuur-groene schijning, de logge schuitrompen op verstelling wachten. Mannetjes klimmen er matelijk in het want of liggen over de borstwering der flanken. Zij rooken hun pijpje met het diepe besef dat zij niets anders te doen hebben en er dan ook aandachtig van moeten profiteeren. Er zijn ook, even ter zijde, booten, die reeds hunne beurt hebben gehad. De nieuwe planken worden zorgvuldig van uit een dobberend schuitje met een lang haantje-pik geteerd; een specialist herschildert aan de voorplecht den doopsnaam en het volgnummer in de vischflotilje; de groote driehoekige zeilen worden aan wal gesjouwd om weer een nieuwe laag menie te krijgen, de roestig-ijzeren schouw van een roefje rookt. Het is het rustige leven van een heel klein visschershaventje: een beminnelijk verpoozingspunt in het drukke Oostendsche leven.
Welnu: eerste, en schijnt het, onafwendbaar vandalenwerk: dat prachtige kommetje met, natuurlijk, het bijbehoorende werfje moeten verdwijnen: men heeft immers besloten, naast het panorama een Justitiepaleis ofte Gerechtshof te bouwen, en daartoe dient het kommetje gedempt. Nu weet ik wel dat het gerecht te Oostende tegenwoordig zoo heel bijzonder schitterend niet is gehuisvest. Doch sedert wanneer dient, van een aesthetisch, en zelfs ethisch
| |
| |
standpunt uit, het Gerecht in een paleis ondergebracht? En waarom moet dat juist naast een Oorlogspanorama geschieden? Temeer daar het alleen te doen is om een kantongerecht, waar men zonder veel moeite midden in de stad een zeer ordentelijk onderkomen zou voor hebben gevonden. Men heeft geen twee maanden geleden het zeer nederig heerenhuis plat gelegd, waar de eerste koningin der Belgen gestorven is. Het was voor zoo'n kantongerecht de aangewezen plaats. Maar men heeft van de geboden gelegenheid afgezien. Wat men wilde is: de dood van het mooie kommetje, dat het prestige van Oostende, koningin der badsteden, in het oog der vreemdelingen verminderen moest....
Wat ziet onze vriend Léon Spilliaert als hij over het kommetje heen kijkt? Hij ziet, ervan gescheiden door een schraal-ijzeren bruggetje waarover vlugge, gele trammetjes loopen, de opeenvolging van twee dokken of ‘bassins’, die het hooge, donkere station scheiden van de eigenlijke stad. De waterdamp, die er aanhoudend uit opstijgt, overwaast met teeder-blauw, als van een adem, het diepe rood van het station-gebouw. Die damp schept onmiddellijk eene zeestads-atmospheer, die treft en aan den Oostendschen luchtkring zijne verrassend-fijne, zijne zeer bijzondere distinctie verzekert. Het eerste bassin is het schuiloord van kotters en yachts: achter de volksche visscherskom aan, tusschen de steenen steilte der kaaimuren, de aristocratische verschijning van het zeeleven der rijkelui. Daardoor is dit eerste gezicht op de stad voornaam en beminnelijk. Men ziet ineens waar men is; het wekt een gevoel van veiligheid en van luxe.
Temeer daar het tweede bassin, achter de brug vol druk verkeer aan, weer een nieuw beeld, een ander beeld der
| |
| |
stad opwekt. Dit dok is als een kleine voorhaven: het leidt tot de ruime zeevaart-instellingen die, als met een breed en rond gebaar, de stad met de handels- en vischhavens omsingelen. Hier rijzen de groote, hoog-spitse rompen en menigvuldige masten, raas en schouwen van menigvuldige transportbooten. Tegen het massieve gebouw aan van het zeestation is het de geometrie die de lucht in duizenden vlakken vierendeelt. Na de nederigheid van visschersgedoe, na de sierlijkheid van het eerste binnendok, iets als een praeludium van het machtige nijvere leven der drukke zee: monding, als het ware, van den oceaan die de werelden verbindt.
Maar ik wil niet lyrisch worden: het is hier immers alleen te doen om de constatatie, dat deze twee bassins, weergalooze binnenleiding tot eene zeestad die niet alleen verlokkelijk, maar ook imponeerend bedoelt te zijn, en daartoe volle recht, en daarvoor vele redenen heeft; - het betreft de vaststelling, dat ook deze dokken worden bedreigd.
De vaste bedoeling heet te zijn, ze te dempen. En ditmaal zonder het minste nut, alleen uit dom-philisterachtige verfraaiingszucht. Men wil hier niet eens Justitiepaleizen optrekken, of iets dergelijks: men wenscht alleen een reusachtig stationsplein aan te leggen, natuurlijk met parken en plantsoenen en, middenin, een standbeeld. Een standbeeld van wien? Oostende telt, bij mijn weten, geen zeer beroemde kinderen, althans niet in het verleden. Het heden biedt, weliswaar, vergoeding. En wie weet, de ontwerper van het mooie plan, deze drie opvolgenlijke kommen te dempen....
Ik zeg het zonder er doekjes om te winden: wordt het
| |
| |
ontwerp doorgezet en uitgevoerd, dan wordt het betreden van Oostende eene ontgoocheling voor ieder die van stedeschoon houdt; dat immense stationsplein wordt niet alleen banaal, maar desperaat-doodsch. De fijne atmospheer wordt vernietigd. De verhoudingen der hôtels, die tegenover het station staan en die niet al zoo heel groot zijn, verminderen, en verminderen meteen den indruk dien de stad bij haar onthaal wenscht te maken. Oostende wordt er kleiner door, en verliest erdoor in aanzien. Oostende....
Doch, waarom kloppen aan doovemansdeur? Oostende is immers meester van zijn eigen lot!
N.R.C., 30 September 1924.
| |
III
Brussel, September.
Na het verzet tegen nieuwe stedeschoonheid te Leuven; na het dreigement met vernietigng van bestaande schoonheid te Oostende: het lot dat, naar het heet, een deel der uiterlijke verschijning van Brussel, de hoofdstad, staat te wachten.
Voor geen enkel vreemdeling, die in de dertig à veertig laatste jaren Brussel heeft bezocht, is het een geheim, dat deze stad voor een deel uit puinen bestaat. Het is als een noodlot dat hangt over deze stad: steeds ziet
| |
| |
een deel ervan er uit alsof het de teistering van een cataclysme heeft geleden. Buiten den oorlog, die, juist tien jaar geleden, ons weliswaar de bedreiging bezorgde dat Brussel met den grond gelijk zou worden gemaakt, - thans lachen wij met de toenmalige bewering dat de Groote Markt en het Justitiepaleis waren ondermijnd, maar in dien tijd van verschrikking was het ons bloedige ernst, - lang vóór den oorlog zagen wij bij beurte wijk na wijk aan vernietiging niet alleen blootgesteld, maar deemoedig onderworpen. Om der wille eener stedelijke orthopedie, die Brussel hetzij gezonder maken moest, hetzij verfraaien, hetzij wat het verkeer betreft gemakkelijker zou maken, en die in den grond en in hoofdzaak te wijten is aan de megalomanie van een koning, die hierin gretig gevolgd werd door gewillige ministers en burgemeesters (waarmede ik niet wil hebben gezegd dat de hoofdstad er aan schoonheid bij verloren zou hebben), zagen wij, na het bouwen van het Justitiegebouw waar Babylon als Athene een punt aan zuigen kunnen, en van ministeries die aan practische inrichting alles te wenschen overlaten, - zagen wij, zeg ik, bij beurte de Zenne overwelven, de schoone en aristocratisch-rustige Isabella-wijk plat leggen, ten behoeve van den ‘Kunstberg’, de druk-gezellige Montagne de la Cour vernietigen, de werken van de Noord-Zuidverbinding aanvangen die de verdwijning meebrachten van de zoo intiem-Brusselsche Putterij-wijk. En ik spreek alleen van de kom der stad; wat in de voorsteden voorviel laat ik onverlet.
En zoo was Brussel, eene half-eeuw lang, blootgesteld aan chirurgische bewerkingen, die er eene aantrekkelijke merkwaardigheid van uitmaakten. De Brusselaar-zelf inte- | |
| |
resseerde zich in het bijzonder aan deze operaties, die zijne stad met wonden sloegen. Het leek hem, bij gewoonte, dat Brussel zonder deze wonden niet zou kunnen leven. Zij waren hem lief. ‘Love among ruins’, zooals Burne Jones zou hebben gezegd. Niet zoozeer de werken van openbaar nut, waarvan hij de voltrekking in afzienbaren tijd berekenen kon, maakten zijne belangstelling gaande: als grootstedeling kent hij bij voorbaat de beuheid der voltooiing. Maar te zien dat de oude Isabella-wijk met hare deftigprachtige heerenhuizen lengerhand de wijk der Financie zou worden, gaf hem bij elk nieuw bankhuis eene nieuwe verrassing. Te weten, dat de Kunstberg met zijne ruischelende berkjes en populiertjes en zijne bronzen zeeleeuwen nog lang niet definitief is, al is de opruiming hier sedert jaren een voldongen feit, vervult hem met een welbehagen vol hoop. De werken der Verbinding staan sedert 1914 stop: het brengt mee dat het schoonste deel der stad verwoest staat, er uitziet als een reuzenkrater, die vergeet te spuwen; dat men daar nu verandering aan brengen wil zal hem met leed vervullen, al heeft hij het vooruitzicht dat die verandering noodzakelijk nieuwe puinen zal tengevolge hebben, hetgeen hem even noodzakelijk nieuwe bronnen van vreugde moet bezorgen. Eene vreugde die, naar men hem verzekert, op zijn minst nog zes jaar duren zal. Intusschen zal hij weldra zijne blikken welgevallig kunnen keeren naar de nieuwe Heysel-wijk, boven het voormalige Laeken, waar in 1930, eeuwfeest der Belgische onafhankelijkheid zooals men zegt, de Wereldtentoonstelling uit den grond moet rijzen, hetgeen natuurlijk weer niet gaan zal zonder eenige aangename verwoestingswerken. Tenzij, zooals nu weer wordt verteld, bedoelde
| |
| |
Wereldtentoonstelling naar Antwerpen werd overgebracht, hetgeen ten aanzien van het Brusselsche goede-humeur een onvergeeflijke flater zou wezen.
Om tot mijn eigenlijke onderwerp te komen: de Verbindingswerken, de werken der zoogenaamde ‘Jonction Nord-Midi’, krijgen dus hoogstwaarschijnlijk hun beslag. De lange lijdensgeschiedenis kan u nog niet uit het geheugen zijn gegaan, als dat geheugen u maar eenigszins getrouw is. - Lange jaren geleden kwam men tot de ontdekking, dat het aan de twee Brusselsche hoofdstations, dat van het Noorden en dat van het Zuiden, al bijzonder druk toeging, zonder dat het mogelijk was, aan de verruiming dier stations te denken; men zou er weer nieuwe wijken voor plat moeten leggen, wijken die voor het verkeer van het uiterste belang zijn; ze te verplaatsen zou een middel erger dan de kwaal zijn geweest, hoe erg de kwaal ook was. Wel verplaatste men een groot deel van de formatieen hoofdzakelijk van de goederentreinen naar bijstations, in de respectieve richting van Schaarbeek en Vorst toe; het bezorgde ons, aan de spoorwegbrug die te Laeken uitzicht geeft op de terreinen die op het station te Schaarbeek uitloopen, een panorama, dat aan modern stedevertoon en ik aarzel niet te zeggen stedeschoon, imponeerend en, in België althans, weergaloos mag heeten.
Dat ‘decongestioneeren’, zooals men het noemt, bleek weldra op verre na niet voldoende. Hier dan moest de verbinding der twee hoofdstations eene nieuwe verbetering aanbrengen, die, zei men, definitief zou zijn. In bijzonderheden zal ik hier niet treden: ik zou er wel zeer onbekwaam toe wezen. In hoofdzaak kwam het ontwerp op het volgende neer: Noord en Zuid zouden met de minst moge- | |
| |
lijke omwegen met elkander geaccordeerd worden bij middel van een doorsteek-spoor, dat, buiten de hoofdstations om, een aantal treinen van het eene punt naar het andere zouden brengen. De stations zouden er voor een goed deel door worden ontruimd; het verkeer zou vlugger gaan; vooral de internationale treinen zouden er aan vlugheid bij winnen. De junctie zou voor een deel boven, een ander deel onder den grond rijden: het had wel zijne bezwaren. Zoo zouden dagelijksch een groot aantal treinen op elk oogenblik vlak onder Sinter Goedelekerk de grondvesten van het eerbiedwaardige gebouw aan het trillen brengen, hetgeen voor de stevigheid ervan een gevaar kon zijn. Dat gevaar zag men over het hoofd. Van het Zuiderstation uit werd met de weidsche werken een aanvang gemaakt; zij liepen tot bij een kleinen afstand van de Beurs, en zagen er machtig en weelderig uit; wat natuurlijk vele millioenen verslond. Tevens legde men wat van de Putterij-wijk overbleef na de afbraak van de Isabella-wijk plat; men boorde en groef er; men belemmerde er zoo veel als men kon het stedelijk verkeer. Hier immers stond iets grootsch te gebeuren; hier moest verrijzen het Centrale Station, vlak bij Beurs en Groote Markt, in het hart-zelf der stad. De vreemdelingen, die Brussel aandeden, zouden de stad betreden, niet meer in eene voorstad als Sint Joost ten Noode of Sint Gilles, maar midden in het centrum van leven en vertier, dáár waar Brussel op zijn echtst en op zijn mooist is.
De oorlog kwam het voltrekken der plannen, kwam het verwezenlijken van den droom stop zetten. ‘Des te beter!’, meenden de vijanden van den doorsteek. En toen, na de afschuwelijke gebeurtenissen, weer aan het hernemen van
| |
| |
den arbeid gedacht werd, kwamen die vijanden met al hunne oude argumenten weer voor den dag, aangevuld met een nieuw, ditmaal meer dan elk ander doorslaand argument: het gebrek aan geld. Waar, in deze barre tijden, de millioenen gehaald voor eene onderneming waarvan het nut voor velen dubieus bleef? Men liet de zaken zooals ze waren: in dit gezegend jaar 1924 kan de geoloog zoogoed als de botanicus in het hart van Brussel, in de afgronden en puinen die sedert vijftien jaar als een inbijtende kanker de meest-verbluffende attractie uitmaken van België's hoofdstad, studies ondernemen, die voor de kennis van onzen stedelijken ondergrond en deszelfs flora van het allerhoogste belang zijn.
Laten geologen en botanici zich trouwens met de noodige omzichtigheid haasten. Want, het spreekt vanzelf, en daarover is iedereen het sedert een kleine zes jaar eens, dat de zaken niet kunnen blijven bestaan in hun tegenwoordigen toestand. Ofwel zet men de werken tóch voort,- en daar zal men, niettegenstaande den hardnekkigen tegenstand van sommigen, nu wel definitief van hebben afgezien. Of wel breekt men af wat men reeds heeft opgetrokken; men dempt wat men heeft uitgegraven; men gaat alles netjes herstellen in zijn vorige gedaante, de Putterij-puinen incluis, en... dat kost bijna evenveel millioenen als het verdere aanbouwen van de Verbinding. Dat er intusschen verandering komen moet, staat vast, want....
Want wij naderen het andere gezegende jaar, dat van het eeuwfeest: 1930. Niemand twijfelt eraan, of dan wordt Brussel, bij den eindelijk-verwonnen vrede, het midden -, het kruispunt van de wereld. Iedereen zal onze worldfair willen zien, en hoe knapjes wij er ons weer bovenop hebben
| |
| |
gewerkt. Men zal uit alle landen toestroomen; en nu vreest men van hooger hand dat die menigten over de restantjes aan Brusselsche puinen struikelen konden. Met andere woorden: de opperst-officieele Belgische overheid, die niets snapt van de psychologie van den Brusselaar, ziet over dezes voorliefde voor pittoreske ruïnen heen en wil dat in 1930 Brussel er uit ziet als een hoofdstad waar geen baksteen aan ontbreekt.
Er valt dus, in de zes overblijvende jaren, heel wat te doen om alles in orde te brengen. Anderdeels dient er ook iets op gevonden om het ongelukkige doorsteekprobleem op te lossen zonder het al te groote, zonder dat het vooral nuttelooze kosten meebrengt. Welnu, men hééft het gevonden, en de voorgestelde en zeer verlokkelijke oplossing, die met den algemeenen bijval vroolijk de plaat poetst, kan gerust, zooals men in mathesis zegt, elegant worden genoemd.
In één woord als in duizend: Brussel krijgt, als Londen, zijn ‘tube’ als Parijs zijn ‘métro’. Daartoe worden de reeds uitgevoerde verbindingswerken gebruikt. Van het Centrale Station uit, dat er dan tóch komt, zij het in sterk gereduceerde afmetingen, zullen een drietal vertakkingen van dien ‘underground’, die trouwens hier en daar boven den grond zal komen uitpiepen, het Zuiderstation, het Noorderstation, en het wat vervoermiddelen betreft zeer stiefmoederlijk en nochtans zeer belangrijke Luxemburgstation bereiken, niet zonder dat talrijke haltes den reizigers toelaten zullen, het daglicht terug te zien of er tijdelijk aan te verzaken. De Noordervertakking zal worden voortgezet tot aan de Heysel-wijk waar de Wereldtentoonstelling heet te moeten verrijzen: zij zal
| |
| |
er, uit een symbolische duisternis, de millioenen bezoekers middenin de zon der beschaving brengen, en....
En de Brusselaars troosten zich: zij verliezen er hunne geliefde puinen bij; maar het bovenaardsche Brussel, ik bedoel de oppervlakte van Brussel wordt er, althans nà de tentoonstelling, weer wat rustiger bij.
En velen zijn de meening toegedaan dat het hoog tijd werd.
N.R.C., 1 October 1924. |
|