| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
Waarom zou ik het niet zeggen, aangezien het een bestanddeel uitmaakt van mijne bewondering? Zelden heb ik Lodewijk van Deyssel ontmoet zonder eene versteldheid te hebben ondergaan, die onrust inhield. Mijne eerste ontmoeting met hem voert mij een goede twintig jaar in het verleden terug: met Emmanuël de Bom, wij eersten onder de Vlamingen, was ik naar eene vergadering der ‘Vereeniging van Letterkundigen’ gegaan te Amsterdam, hetgeen wij later wel meer hebben gedaan. Van Deyssel was voorzitter. Hij was buitengewoon lief voor mij, die zoo goed als een onbekende was. Aan tafel deed hij mij naast hem zitten wat mij niet weinig fier maakte. Hij toastte op mij, tot mijne groote ontsteltenis: hij herinnerde eraan, dat ik voor deze gelegenheid uit het verre Sinte Martens Laethem aan de Leie kwam, en wist niet dat ik die reis had ondernomen, grootendeels, om hem. En terwijl hij mij aldus met vriendelijkheid overlaadde, - ontglipte hij mij ineens. Hij verdween uit de vergadering der vrienden, die ik aan deze Hollandsche reis dank. Eerst anderhalf uur later kwam hij weêr te voorschijn. Hij droeg een kastanje-bruin demi-saisonnetje, dat uit den tijd moest zijn, waarop de Nieuwe Gids werd gesticht. En nu was het ineens, of ik, na al de vriendelijkheid der vorige uren, voor hem niet meer bestond.
Het daarop-volgende jaar - het was in 1906 - kwam hij naar Brussel voor een ‘Algemeen Nederlandsch Congres’. Zijn verschijnen was er eene verrassing, en vooral voor ons, jongere Vlamingen, eene vreugde. Van dat Con- | |
| |
gres, waar men hem niet verwachtte, was Van Deyssel zoo goed als de Geest. Niet dat zijne inmenging doeltreffend, of zelfs maar omwentelend was: in de besprekingen die de diverse voorgedragen verhandelingen uitlokten had hij wel zijn deel; doch zonder dat het de grondslagen der traditie, waar zulke vergaderingen op berusten, angstbarend aan het wankelen bracht. Zijne grootste rol kreeg hij te spelen in de ‘gezellige bijeenkomsten’, die van deze Congressen in dien tijd de bloem waren. Op de meestschrille en nochtans meest-argelooze wijze deed Van Deyssel al den gesteven en uitgestreken bombast der officieele zittingen uitkomen, eenvoudig door aan zijn strijdvaardigen humor op overspannen wijze uiting te geven. Hij viel iedereen op cordaat-brutale wijze aan; gooide geestelijke diamanten uit die op de schedels terecht kwamen als verpletterende kasseisteenen: sloeg aphorismen in den wind, die voor ons de eenig-mogelijke wijsheid leken te zijn; schonk Rijnschen wijn aan de nachtwakers die ons, met hem, naar het politiebureel wilden meêsleepen. En ontving ons des anderen daags op Hollandsche deftigheid, zooals geen enkel professor van over den Moerdijk, waar hij in den vorigen nacht op had gescholden; het zou hebben vermocht.
Overdrijf ik? Het zou mij spijten, maar ik geloof het niet. Van Deyssel, redacteur van het ‘Tweemaandelijksche Tijdschrift’, heeft mij met zeldzame offervaardigheid diensten bewezen, die ik nimmer vergeet. Toen ik eens te Amsterdan een lezing hield, deed hij mij de blijde verrassing, ervoor over te komen uit Baarn, dat hij anders moeilijk verliet. Maar ontmoette ik hem kort daarop te Brussel, dan was hij dermate koel en afgetrok- | |
| |
ken, dat ons gesprek geen twee minuten duurde.
Stendhal zegt ergens, dat men het karakter van een mensch erkent aan de wijze, waarop hij op jacht gaat naar het geluk: Is deze definitie goed, dan is Lodewijk van Deyssel een, zoo niet grillig - dat wil ik niet hebben gezegd -, dan toch een onrustig jager, een jager zonder doel, want een jager met teveel doelen. Deze man is te rijk aan geest en (mag ik naar eigen ervaring zeggen) te rijk ook aan hart om zich kalm en doelbewust een levenslijn te trekken. Hij is te ontvankelijk, te ruim en te gevoelig, dan dat hij naar vaste regelen zijn bestaan inrichten zou. Dat hij er onrust door lijdt, eene onrust, ik zei het, die hij op anderen uitstraalt, het kan wel niet anders, en zijn opvoeding zal daar heel zeker toe bijgedragen hebben. Maar, men vergisse zich niet: deze onrust is niet het gevolg van twijfel; zij spruit veel meer uit eene te groote volheid van liefde, die aan het exutorium der ironie niet genoeg heeft of er bijwijlen den verdorrenden invloed van vreest. Er komt natuurlijk bij, dat, als alle aristocraten, Lodewijk van Deyssel, die zijne macht aan hartstocht kent, over dien hartstocht contrôle wenscht te houden. Hij kent de waarde van het gewetensonderzoek; hij vreest het leed dat volgt op te groote overgave. Hij is voorzichtig: het maakt hem schroomvallig en zal velen hebben ontsteld. Deze met alle gaven begenadigde gaat soms met zijne weelde om als een gierigaard, omdat hij maar al te goed zijn neiging tot verspillen kent. Wij, die met hem omgang hebben, wij voelen dat wij nooit geheel in zijne intimiteit zullen doordringen. Hoe kan het anders?: dit hoofd, dit hart, heel dit wondere wezen is een paleis
| |
| |
met zóóveel kamers, dat wij ze nooit alle zullen doorwandelen. Waar Van Deyssel er trouwens voor zorgt, de sleutels op zak te houden.
De geaardheid, deze ‘manière d'aller à la chasse au bonheur’ (eene gezochte wijze om eenvoudig ‘manière de vivre’ te zeggen), verklaart geheel Lodewijk van Deyssel als schrijver.
Toen wij, meer dan dertig jaar geleden, in dit land van Vlaanderen, met enkele geestdriftig-koortsige jongelingen de eenige lezers waren van ‘den Nieuwen Gids’, had elk van ons een schrijfboek waarin hij de, toen nog niet gebundelde, verzen van Willem Kloos had overgeschreven. (De weelde van een abonnement op het tijdschrift kon zich niet ieder van ons permitteeren, en zoo heb ik Kloos leeren kennen uit het cahier waarin Victor de Meyere dezes verzen had gecopieerd.) Aldus, en op deze middeleeuwsche wijze werd de nieuwe schoonheid, die Willem Kloos ons bracht, het diepste en duurste genot: wij voelden ons, eenigszins romantisch, als de eenige ingewijden in deze poëzie die ons de eigen toekomst opende en waar wij de eeuwige beteekenis van beseften.
Van Deyssel, hij, schreef lange stukken in proza. Het ging niet aan zijn werk te onderwerpen aan de behandeling die wij de verzen van Kloos lieten ondergaan. Wij kenden hem dan ook aanvankelijk minder goed: het aureoleerde zijn literaire figuur met eene geheimzinnigheid, die aantrekkelijk werkte en ons voor hem met warmte innam. Doch, niet alleen omdat het ons minder gegeven was, hem geregeld te lezen, was onze liefde voor hem zoo groot. Nog vóór wij kennis maakten met de bundels Verzamelde Opstellen, met ‘Een Liefde’, met ‘De kleine Republiek’,
| |
| |
wist hij ons, ook uit zeer fragmentarische lectuur, te boeien door iets dat wij bij al de Tachtigers, behalve dan Willem Kloos, misten. Voor ons, die zoo goed als allen in de aesthetisch-blijde-en-ruime atmosfeer van het katholicisme waren grootgebracht, was, veel meer dan voor de Hollanders, Frederik van Eeden een beminnelijk-moderne voortzetter van de dominees, wier literatuur men juist wilde wraken. Albert Verwey, die met zulk een klaar inzicht de eerste was geweest om de jongere Vlamingen tegemoet te treden, was toen juist bezig, helaas, zijne stroefste verzen te schrijven, en het was zeer zeker zijne liefde voor Potgieter niet die hem ons bemind zou maken. Met Lodewijk van Deyssel - hij had, herinner ik mij, toen juist zijne ‘Apokalips’ geschreven, - ging het gansch anders. Was het zijne Roomsche opleiding die het deed?: zijne spontaanheid en zijne alzijdigheid, zijne veelheid en zijne scherpte, zijn gulheid en zijne raakheid, maar zijn durf vooral en zijne nieuwheid deden het, dat wij hem lief hadden als Kloos en na zeer korten tijd meer dan Kloos.
Die klare blik van Lodewijk van Deyssel, welke allen durf toeliet en elke nieuwheid toeliet: hoe hebben wij hem bewonderd en hoe blijven wij hem bewonderen! Welke vreugde is het ons, jongere Vlamingen van de jaren achttien honderd negentig, bij elke poging der jongeren van thans te mogen zeggen, en niet zonder fierheid: dat hebben wij reeds bij Van Deyssel liefgehad toen wij onze eerste stappen op het gebied der poëzie zetten. Van Deyssel, de opperste vernieuwer der Nederlandsche literatuur, heeft alles voorvoeld, voorzien, en geniaal verwezenlijkt, en dit met eene verscheidenheid die niemand sedert
| |
| |
hem zou vertoonen.
Het is natuurlijk niet noodig, dit hier te dezer plaats te gaan bewijzen. Het komt er voor mij in hoofdzaak op aan, te toonen hoe veelheid en verscheidenheid die, gepaard met de unieke pracht der kwaliteit en zelfs met de kleine eigenaardigheden, die hij gaarne aanwendt, de onbetwiste teekenen zijn van de literaire genialiteit, - hoe zij volkomen beantwoorden aan mijn oordeel over Van Deyssel's karakter. De klare logica van zijne, zelfs meest-impressionistische, kritiek; de overweldigende lyriek van zijne gedichten-in-proza; het geestelijke evenwicht dat zijn Rembrandt-boek kenmerkt; het fijne doorzicht van zijne jongste philosophische geschriften; de humor eindelijk die misschien zijne weelderigste kracht is: hoe leggen zij getuigenis af van zijne alzijdige liefde, die groot is in hare meest-diverse vormen, in hare meest-onderscheidene uitingen aan diep gevoel en hooge schranderheid.
En daarnaast zijn vermogen tot psychologisch analyseeren; de beperking des meesters die gij reeds in ‘Een Liefde’ aantreft en die zijn warmst-bloeiende uiting vindt in den ‘Frank Rozelaar’; den Van Deyssel der zelfcontrôle, den Van Deyssel die de overgave vreest omdat hij weet hoezeer hij bemint, maar die nooit zijne liefde, hoe ook in den toom gehouden, zal weten tot zwijgen te brengen: ‘eeuwige minnaar zonder ruste’, die zich alleen maar niet vergooien wil.
Maar er is, naar mijn inzicht, nog een grooter teeken van zijn, als het ware voorbestemd, genie dat boven elk talent van dezen tijd uitreikt: het is de intuïtie die hem toelaat, alles aan te vatten en met eigen inzichten
| |
| |
te belichten. Lodewijk van Deyssel is geen wetenschappelijk-onderlegde. Gelukkig maar: wetenschapsmenschen zijn haast altijd eenzijdig, en niet zelden dom. De psychische ondergrond van Lodewijk van Deyssel is daarentegen zoo ruim en zoo diep, zoo rijp en zoo vruchtbaar, dat zijne veelheid en zijne veelzijdigheid als het natuurlijk, neen het onontkomelijk gevolg zijn van een wonderbaar wezen.
Lodewijk van Deyssel wordt zestig jaar. Al lijkt hij mij jonger dan me-zelf, toch hebben wij de rij zijner werken, die ik dezer dagen herlezen heb en waar nog niets als uit den tijd zijnde van wegvalt; wij kunnen hem reeds historisch beschouwen; wat de toekomst biede, reeds behoort hij tot onze literaire geschiedenis. Ik overdrijf niet als ik hier zeg, dat hij er één der schitterendste figuren van blijven zal.
N.R.C., 20 September 1924. |
|