| |
| |
| |
De twee steden
I De stad die men verlaat
Oostende, Augustus.
Men vertrekt. Gelukkig: het regent. Het vermindert misschien de spijt. Het verhoogt ook wellicht den wrok: een verloren vacantie....
Morrend loopt gij achter den sjouwer aan die uw bagage draagt. De woelige wind, die uit alle hoeken tegelijk hoost en zwaait, kletst u den gudsenden regen in het gezicht als een natte dweil. Intusschen sakkert in uw rug een koetsier die dreigt u te overrijden. Links vaart een hoestende taxi op u los. Rechts drilt een dame haar parapluie als eene lans, vlak naar uw oog toe. Want Oostende is vandaag een stad vol nijdige koetsiers, verkouden auto's en parapluies die zich oefenen voor een ingebeeld steekspel. Daarboven uit juicht de wind door de stembanden heen der telefoondraden. - ‘Hoezee! de wind, dat Hemels kind!’, heeft Emmanuel Hiel eens gedicht: de herinnering, die u niet loslaat, aan deze idiote verzen, maakt u woedend.
Gij zijt niet de eenige die in dezen gemoedstoestand verkeert. De minste mikrofoon zou het uw oor duidelijk maken, dat duizenden binnensmondsche vermaledijdingen slaken in de diverse talen van den aardbodem. Waren zij zoo goed als allen geene welopgevoede menschen, Oostende zou één gerol van rouwklanken zijn, natuurlijk met windbegeleiding, van aan de log-rollende misnoegde zee die knort als een podagrische oude-heer, tot aan het doof
| |
| |
en uitgestreken gelaat van het station waarbinnen het stinkt als wollen stof die sedert veertien dagen in vuile zeeploog heeft verbleven. Maar neen, men hoort geen weezang; iedereen vloekt binnenin, voor zoover de gevaren het toelaten, die elk op zich-zelf in gelijke mate bedreigen, tusschen de opstanding in der gevels van deze unieke en smalle straat, waar doorheen een zwarte menschenstroom stuwt, die blinkt langs boven.
Want, einde der maand, en voor de meesten ook het einde der vacantie, is dit de Groote Uittocht. Kinderen, voortgesnokt door hunne zenuwachtige moeders, beseffen de pijnen van een eventuëel-ontwrichten arm, en geven luide lucht aan deze aandoening, terwijl ze den langen stok van een garnaalnet, waar zij zich al het nut van voorstellen zoodra zij het binnenshuis zullen kunnen gebruiken, tusschen uwe ribben stooten. Oude dames jammeren: zij weten maar al te goed dat haar gala-hoed, het mooiste sieraad van de Kurzaal, bij zoo'n weêr onmogelijk droog kan blijven binnen den dun-papieren zak waarin hij naar Brussel wordt meêgenomen. Er is een heer, die kalmte en vertrouwen wil inboezemen door, onder de vlaag, lucifer na lucifer zijn pijp te willen aansteken, en die natuurlijk, in 't ijlende woelen der menigte die hem gestadig aanport, wel eindigen zal met zelf kalmte en vertrouwen te verliezen. En nochtans mag hij blijkbaar blijven, hij....
Binnen het station Een dubbele slang vol kronkelingen, die nauwelijks vooruitkomt vóór één der twee winketten, die u het bewijs moeten afleveren dat het zonder den minssten twijfel uit is met de zomergenoegens: officieele verzekering die men had kunnen missen. Een oud heertje waagt een grapje. Heel luid en met voordeelige dictie
| |
| |
meent hij: ‘Déciment, Ostende est une ville d'eau’. Niemand lacht. Het lange en nauwelijks-schoorvoetend wachten maakt de atmospheer niet sympathiek, al is men voortaan, het eerst sedert ruim twee maand, tegen regen geborgen; hetgeen een gevoel van warme veiligheid schenkt. Maar niet belet dat gij lust krijgt, erg brutaal uit te varen tegen de Engelsche dame die den slakkengang tegenhoudt door de valuta-berekening waar zij zich, vlak voor het winket, met plechtige ingetogenheid aan overlevert.
Eindelijk zijt ge, niet zonder stampen, in uw coupéhoekje terecht gekomen. Nog enkele drukken hakken op uwe gevoelige teenen: het is het laatste tooneel van het marteliespel. De reis zet in op de maat van drie, de eene dactylus na den andere; uitnemend rhytmus voor het memoreeren van uwe vacantiegeneuchten:
‘Weet ge nog als gij zijt aangekomen? Brussel lag in zijn zoel-smaragden krans van bosschen en landouwen, onder een lucht van blond-gezeefde zon. Het was de laatste Zondag van Juni: een tijd dat de omstreken van Brussel eene volstrekte weelde zijn, een genot dat weemoedig maakt. - Omdat gij geen weekeling zijt (een neologisme dat gij verafschuwt), neemt gij u voor, bij deze alles-tartende zon, vacantie te nemen en naar Oostende te reizen. Onderweg is er een straal, heel den tijd dezelfde, die door het raampje boort en een heet gaatje maakt in uwe wang. Gij neemt dat gaatje gretig aan: een dierbaar omen. Maar als gij te Oostende zijt aangekomen, begon het luchtig te regenen, als een jong meisje dat over straat loopt en fluit.
Gij kunt dat moeilijk beschouwen als een verwittiging. Gij hebt trouwens uw linnen uit te pakken, uw smoking
| |
| |
plat te drukken, al die witte handschoenen na te tellen, waaraan ge slechts één paar één enkel maal dragen zult. Buiten wordt de regen wat drukker: een vergadering van ditmaal vele babbelende jonge meisjes. Maar daar doorheen speelt een straatorgeltje dat zich telkens aan zijne vlugge noten verslikt. Dat is heel geestig. En 's avonds heeft men nobel gegeten in eene schel-verlichte zaal. Déze vrouw is zeker Levantijnsch en die ándere nauwelijks-anders dan Laplandsch. Er is een berg van bleek-gele pompelmoezen op eene insekt-schrale zilveren étagère. Gij behoort tot de wereld. Het regent.
Helaas, 's anderen daags regent het. Gij hebt, gelukkig, als toevluchtsoord de Kurzaal en hare leeszaal. In die leeszaal woont gij merkwaardige gebeurtenissen bij. Terwijl gij het orkest smachtend hoort repeteeren, kunt gij er honderd vier en veertig dagbladen lezen, natuurlijk het eene na het andere. Al staat u daarbij in den weg, dat ge niet de eenige lezer zijt. Zoekt gij bijvoorbeeld een Hollandsch blad, dan vindt gij het doorgaans niet, maar gij merkt dat een tiental dames en heeren manoeuvreeren als Indianen op het krijgspad om het elkander te ontfutselen. Want het is ongelooflijk hoe graag men hier Hollandsche bladen leest, en hoe moeilijk het is ze te bemachtigen. Om der wille dat Oostende voor een twintigste van zijn vreemdelingenbevolking een Hollandsche stad is geworden. Naast de Hollanders vindt men dit jaar, en voor het eerst naar ik meen, een overvloed van Tsjecho-Slowaken. Die menschen zijn, in deze leeszaal, strijdlustig: zij sleuren letterlijk de lappen van mekaar af. Een lap, in het Tsjechisch, dat beteekent zooveel als een dagblad. Neemt men zoo'n lap in de hand, dan merkt men
| |
| |
onmiddellijk, dat men er niets van begrijpt. En men verbaast zich dan ook om de gretigheid van de menschen die er gevechten om leveren. Men vecht er ook, met minder groote heftigheid nochtans, om een andere noviteit van deze “salle de lecture”: om de Vlaamsche, en zelfs flamingantische bladen die ze zijn komen te versieren. Verleden jaar las men hier den “Duingalm” en de “Gazette van Gent”, zooals men een slappe limonade zou hebben gedronken; thans krijgt men er nauwelijks-aangelengde vitriol. Teeken des tijds: het activistische gevaar bij het Oostersche gevaar.
Gij ontvlucht ze. Waar? In de groote feestzaal. Want onmogelijk u buiten te wagen. Want het regent. Want het heeft ruim twee maand geregend. (Men belooft ons een prachtige Septembermaand.) Gij kunt hier eten. Gij moogt hier daarna dutten bij den weeën sehnsucht van een orgelconcert. Daarna maakt u een symphonisch concert wakker, dat een cursus is in de operettenmuziek der laatste kwarteeuw. En, daar het regent, kunt gij ook blijven voor het avondconcert, dat u, trouw bezoeker van Oostende, nieuwe verrassingen voorbereidt.
Want dit seizoen is werkelijk geen verloren seizoen. Het regent: nu ja. Maar gij hebt dit jaar, voor het eerst sedert 1914, en als een uitdaging nogal, weêr eens Wagner te hooren gekregen, en zelfs Richard Strauss. Iedereen weet dat de duizenden vreemdelingen, die ieder jaar Oostende in de zomermaanden bevolken komen, gloeiend-Belgische nationalisten zijn. Zij kunnen niet dulden, deze Turken, deze Bulgaren, deze Grieken (van de Engelschen spreek ik niet: men kent hunne Duitschgezindheid), dat Duitsche muziek óók muziek is. Maar daar is verandering
| |
| |
in gekomen en, al verlaten bij elk concert een aantal lieden gebolgen hunne plaats, zoodra men het topje van Wagner's arendsneus aan den dirigeerstok van Meester Rasse verneemt, toch gaat het stuk erdoor, en men vindt zoowaar toejuichers.
Men vindt ook toejuichers voor de ontzettend-vele dansende dijen die zich dit jaar te Oostende zijn komen te vertoonen: andere noviteit, en van minder allooi. Voor twee jaar waren deze wippende exhibities in de Kurzaal uitgesloten. Verleden jaar kwam Diaghilew met zijn gezelschap, en het was voortreffelijk; terwijl een paar nog andere dansers met een heel groot talent en waarachtige kunstbedoelingen wisten te boeien. Dit jaar hebben wij zoo goed als iedere week springoefeningen gezien, waar het publiek, dat anders niet zoo heel bijzonder is aangelegd, weldra voor gaan walgen is. Wij kregen de Shakarow's: het was prachtig. Maar wij kregen een aantal andere Russen....
In dit seizoen van 1924 hebben wij kunnen ontdekken waarom in Rusland de revolutie, met al hare leelijke gevolgen, is losgebroken: er waren daar, onder het oude regiem dat zich in het Westen overleeft, veel te veel dansers....
De Kurzaal-directie heeft zich aan die Russische dansfurie vernederd. Ze heeft zich ook vernederd aan het feit, dat de Kurzaal dit jaar veel van hare deftigheid heeft verloren. Eene inrichting als deze is natuurlijk geen burgerlijk onder-onsje. Als men bedenkt dat het bestuur ervan aan den Staat acht miljoen Belgische francs moet opbrengen om toe te laten dat er in hare, trouwens strenggesloten, salons zal worden gespeeld; als men weet dat
| |
| |
een abonnement op de feesten vrij laag is en dat er bijna tweeduizend vrijkaarten worden uitgedeeld; als men vaststelt dat zelfs voor de weelderigste feesten, die honderdduizend francs kosten, een entrée-geld wordt gesteld van zoo iets als drie Hollandsche gulden, dan begrijpt men heel goed dat men geneigd is, geld te kloppen.... op eenigszins ander wijze. Doch, verleden jaar waren hier de dancingsoorden, die voor iedereen toegankelijk waren, en waar iedere dochter hare moeder heenleiden kon. Dit jaar waren de dancings zorgvuldig afgesloten, als waren zij heiligdommen geweest. En een glaasje bier kostte er de som van tien francs....
Waarom vertel ik dit alles? Deze tweede-klas-coupé riekt naar geblakerde gummi. Een kind huilt. Een Engelsch meisje eet een sandwich met overdadig-vetgerande ham. Buiten regent het. Het kan niet ophouden te regenen. Het heeft heel den zomer zonder de minste verpoozing geregend. Ik vrees wel dat het voortaan heel mijn leven lang regenen zal....’
N.R.C., 7 September 1924.
| |
II De stad die men terug vindt
Brussel, Augustus.
De trein doorsnijdt den regen: een dun en bewegend
| |
| |
gordijn waar doorheen het waterlandschap schemert. Te Brugge laadt gij ettelijke honderden Engelschen af: het geeft wat ruimte; gij voelt u wat minder beklemd; men is nog alleen onder Belgen: men heeft het zeer stipte besef dat men reeds eenigszins thuis is.
Gij leest uwe krant: gij merkt dat gij weer belang stelt in allerlei zaken die gij heel den vacantietijd zorgvuldig hebt overgeslagen. Hoe staat het met de inrichting van ons leger? En wat mogen wij dit jaar van de suikerbieten verwachten? De jacht is open: Zondag zullen wij het eerste patrijsje eten, bij een oude flesch Bourgogne; desnoods zullen wij het vuur aansteken. Lekker, die Zondag-namiddagen van het najaar, lui in een ruimen stoel, met een nieuw boek....
Als gij te Gent aankomt, merkt gij ineens tot uwe verbazing dat het heeft opgehouden te regenen. De lucht vertoont een paar bleek-gele strepen door zijne grauwte getrokken. Er komt eene vraag in u op: zou het weêr nu werkelijk beter worden? Gij denkt met eenige misnoegdheid aan Oostende terug. Maar een Brusselsch handelsreiziger is in gestegen met twee valiezen en al zijne professioneele opgeruimdheid. Hij vertelt van de hoofdstad die weêr ontwaakt; 's avonds is het al heel opgewekt aan de terrassen; het nieuwe stuk van Robert de Flers en Francis de Croisset belooft heel geestig te zijn. Zal de Monnaie dit jaar wat meer noviteiten bieden? Ja, dat congres te Londen! Maar Theunis zal het toch wel beter weten. De diplomatie zal nog zoo gauw niet ophouden geheim te zijn....
Aan de halte te Aalst heeft de grauwte der lucht zich verlicht tot witte, rozig-omrande wolkjes. Heel diep ach- | |
| |
ter die wolkjes is het uitspansel kwijnend lauw. Dat azuur is nog wel een beetje onzeker, een beetje bleek, een beetje chlorotisch; het is verteederend als een reconvalesceerend jong meisje. Zou het werkelijk de genezing van het weder beteekenen? (In September kan het Bois de la Cambre prachtig zijn. Morgenochtend vroeg ga ik in het bosch paardrijden, midden in de lichte mist die uit de bladeren pletst en de dauw die het melkig-overwuifde gras zevenkleurig schitteren doet).
En nu schuiven wij met lange zuchten van verlichting (ik spreek natuurlijk van de locomotief) het Brusselsche station binnen. God, wat is het hier ruim en luchtig! Dat station van Oostende waar men, opeengepakt, zenuwachtig staat te transpireeren, vijandig tegenover elkander in den struggle om tickets. Hier te Brussel is wel ook opgewondenheid, maar het is een blijde en een vertrouwde. De opgewondenheid van den Engelschman is een andere dan die van den voormaligen Serviër; een Hollandsch diamantkoopman windt zich anders op dan een Russische danseres; en al die divers-cosmopolitische opwindingen geven aanleiding tot eene Belgische kregeligheid gelijk men die alleen te Oostende ondergaat.
Zeker, Oostende is eene wel heel mooie, heel elegante badstad. Alleen maar wat duur, als men er niet op gesteld is, zich al te zeer te vervelen. Men verveelt zich heel gemakkelijk aan zee. Vooral als het bij zeldzaam-koppige aanhoudendheid regent. Terwijl Brussel, met zijne vertrouwde levendigheid, zijne blijde en hoofdzakelijk-Belgische drukte, zijn....
- Gij komt buiten, op de breede stationsstoep, en: eene verrassing die uw hart van vreugde doet kloppen.
| |
| |
Vlak vóór u blinkt, in deze als gewasschen namiddaglucht eene kleine, maar mooi-ronde, versch-gepoetste zon, als een nieuwe frank van vóór den oorlog. Beroepshalve hebt gij de gewoonte der zelf-analysis. Gij luistert binnen u-zelf: niet de minste spijt om Oostende; nog nauwelijks eenige herinnering ervan; en het gevoel dat men eerst nu met vacantie komt.
Gij gaat u met wellust verfrisschen aan het oude terras dat u kent sedert achttien jaar en dat u in geen twee maand heeft gezien. Met beminnelijke bezorgdheid komt de ober naar uwe gezondheid informeeren. De kellner is vol drukke en glimlachende attenties. Het biertje is koel. Gij voelt u ontspannen als na een bijzonder-moeilijke levensperiode, als na een tijdperk van heel harden arbeid. Wat is het een geluk, dat men die vacantie achter den rug heeft! Aldus durft men haast te denken....
Intusschen ziet ge, hoort ge Brussel, snuift ge Brussel op. De stad joelt en woelt, trilt en schatert. Het is een druk uur: de trams worden stormenderhand ingenomen, met het gewone gevolg dat zij reageeren door indolentie. Zij laten het bij luid en aanhoudend bellen: vooruitgaan doen ze niet. Nu en dan komt eene eenheid zich bij de reeds vele eenheden vervoegen: het wordt een gele keten van trameenheden die elkander gul toebellen. Waarom is er zoo weinig schakeering in den klank der trambellen? Zij zouden anders, bij voorvallen als deze die zich iederen dag, en tevens op het slechtste oogenblik, voordoen, concerten van trambellen kunnen inrichten.
In afwachting dat deze idee haar weg vindt - en elke geniale gedachte vindt haar weg - hebben wij de openluchtbroadcastingconcerten. Het ontroert mij te vernemen, boven
| |
| |
het Brusselsche stadsgewemel heen, wat Den Haag mij heeft mede te deelen; het vervult mij met ontzag als ik denk dat eene tengere vrouw de drie honderd meter van den Eiffeltoren is opgeklauterd zonder andere reden dan mij te vergasten op het ‘Klokkenaria’ uit Lakmé, door wijlen Léo Delibes, waar ik tot mijn spijt niet eens zoo heel veel van hou. - Intusschen zit ik hier van verregende vacantie uit te rusten, bij een tweede biertje; ik hoor, ik zie, ik geniet al dat oud-vertrouwde.
Tot ik door iets zeer ongewoons wordt geschokt. Een optocht nadert. Hij bestaat uit heeren met een grooten vilthoed, een pijpkraag, een fluweelen kalk en dito kniebroek. Zij dragen zwart-zijden kousen (misschien komen ze uit den befaamden winkel van Joost van den Vondelen, die ze tot in Denemarken uitvoerde); zij hebben schoenen met zilveren gespen aan. En ze zijn voorafgegaan door pijpers en door mannen die de trommel, de hooge doffe trommel voeren die men gestolen heeft uit de ‘Nachtwacht’ van Rembrandt van Rhijn.
Is het eene begoocheling? Nauwelijks zijn ze aan uw oog verschenen, of daar wekt de schrillen zang u op van twaalf piccolo-fluiten. Een nieuwe groep treedt aan uit tegenovergestelde richting. Ditmaal zijn het de witte soldaten van Maria Theresia. Een driehoekig steekje op de bepoederde staartpruik; de lange jas met brandeburger versiering toegeknoopt op het jabot-hemd; de gems-leêren broek in de hooge slobkousen. En aan hun hoofd stapt, beminnelijk groetend Mijnheer Serjanszoon.
Gij gaat schrikken: zou de vacantieregen op u de uitwerking hebben die men weleens toeschrijft aan de vacantiezon? Gaat de Umwertung zoover, dat het water niet meer
| |
| |
van dwalingen zuivert en de zon voor verbijstering behoedt? De twee optochten komen elkander tegemoet, groeten elkander hoofsch, pijperen en fijfelen verder. De vroege zeventiende eeuw heeft de late achttiende ontmoet op het gebied van het twintigst' eeuwsche Brussel; Aartshertog Albrecht is te gast bij koning Albert, evengoed, trouwens, als Markies de Prié. Verzoening der tijden? Neen: braderij.
Zoek niet in een woordenboek wat eene braderij kan beteekenen. Het woord is trouwens, naar ik meen, eerder Waalsch dan Nederlandsch, en dan ook eene verdietsching van ‘braderie’. Daarmede wordt bedoeld eene verkooping, in het openbaar en op straat. Een gansche stadswijk wil koopers lokken. Zij besluit ertoe, met bijzonderen luister hare waren uit te stallen, de liefhebbers aan te trekken door ongelooflijk-lage prijzen, de hoedanigheid van de komenij, de eigenaardigheid van de voordracht. En zoo is men er sedert een jaar of zoo te Brussel toe gekomen, vooral in de volkswijken die handelswijken zijn bij uitstek, te gaan verkoopen in een karnavalspak. Die wijken kruipen enkele eeuwen achteruit: de eindpaal der regressie is de Belgische omwenteling van 1830. Het is trouwens met eene braderij van 1830 dat het begonnen is: sedert dien houdt men niet meer op: de burgemeester wordt uitgenoodigd, gaat gretig kijken, drinkt meer bier dan hij verdragen, en krijgt meer bloemen dan hij dragen kan; hij kust, als vergoeding de mooiste meisjes; de schoolkinderen worden, te dier gelegenheid, op overdadig-veel mosselen vergast; de Italiaansche orgeldraaiers worden ingeburgerd en mogen niet musiceeren zonder de nieuwaangenomen kleedij; men amuseert zich te dege; er wordt
| |
| |
vooral heel veel verkocht.
Het is op het oogenblik, dat Brussel zich aldus voordeelig vermaakt, dat gij zijt aangeland. Verschillende deelen der stad sturen hare verkleede wacht uit om de toeschouwers en koopers aan te lokken. Het zijn trouwens de braderijen niet alleen, die dergelijke gedaantewisselingen meebrengen: gisteren heeft, zooals uw kellner, die voor u geene geheimen hebben wil, u met al de noodige voorzichtigheid mededeelt, - gisteren heeft de voormalige voorstad Laeken, die thans binnen de grenzen der stad Brussel is betrokken en zich om dit verlies van hare zelfstandigheid niet troosten kan, zich tot wraakneming en troost een koning gekozen. Deze koning blijkt een symbolist te zijn: hij heeft zich zijnen volke niet getoond in de gedaante van een twintigst'eeuwsche effectenmakelaar of bierbrouwer: hij heeft zich in het verleden een kostuum gekozen, dat met zijne principes, aesthetische voorliefde en wellicht ook politische inzichten overeenstemt: hij heeft zich verkleed in koning Frans den Eerste, van Frankrijk, die een vijand was van Keizer Karel den Vijfde, der Nederlanden, die geboekt staat als een tyran. Hij heeft zich op staanden voet eene koningin gekozen, die men eveneens heeft gekleed, stante pede, met het tooisel der hofdames van de jaren vijftien honderd dertig (ik heb den tijd niet, den datum te onderzoeken). En men heeft hem een nar toegevoegd, den uit Victor Hugo wél-bekenden Triboulet, die eveneens in heel dit gedoe eene symbolische rol heeft gespeeld. En terwijl die koning met zijne dame en zijn nar op het balkon van het Laekensche gemeentehuis stond te groeten, speelde een jazzband de befaamde aria:
| |
| |
Waar er meisjes zijn,}bis
waarop de menigte met overtuiging en luidruchtigheid op te reageeren kwam....
Ziedaar de zomergenoegens van de Brusselsche famille Beulemans.
Men zou er misschien om gaan huilen. Maar er zijn twee redenen, die zulks beletten. Er is, in de eerste plaats, dat heden de zomer is begonnen en daardoor de vacantie begint. Er is verder dat het den invloed bewijst van de Belgische kunst op het Vlaamsche laat staan Belgische volksleven. Want merk het wel en laat het niet los: dit alles is, onloochenbaar en met de beste bewijzen te staven het gevolg der Breughelviering van vóór een paar maand. Vandaag - en daarmee hebt ge de proef op de som - gaat een Brusselsch wethouder de ‘foire franche historique Breughel, rue Haute et Steenpoort’ (ik geef u den officieelen titel op), officieel bezoeken. Men is er nog niet aan toe, dat lid van de schepenbank in een maskaradepak te steken. Het zou hem nochtans niet kwaad staan. En er bestaat dan ook kans, dat het binnenkort en bij de eerste gebeurtenis plaats grijpt.
Want Brussel heeft nu eenmaal de plaats ingenomen van het Venetië der achttiende eeuw. Het ‘carnaval de Bruxelles’ neemt geen einde. En in Oostende regende het.
N.R.C., 11 September 1924. |
|