Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
‘IVe Saton de la Société des Artistes anciens Combattants’Men moet een kunstenaar in de ziel zijn, om de logica te begrijpen van het feit, dat het voldoende is samen aan het front te hebben gestaan en in de modder der loopgraven te hebben gelegen, om eene vereeniging te stichten, niet van oud-strijders die dan toch gemeenschappelijke belangen kunnen hebben, maar van artiesten wier belangen uiteenloopen of in elk geval niets te maken hebben met hun oud-strijdersschap. Dat literatoren, die eveneens samen en schouder aan schouder gevochten hebben, onderlinge voeling trachten te behouden, is te billijken: er is nog steeds eene oorlogs-literatuur. Dat beeldhouwers en architecten hetzelfde doen, het heeft niet alleen zijn nut, het kan eene noodzakelijkheid worden; want wij beleven verheugende gebeurtenissen: twee steden tegelijk, Mechelen en Leuven, hebben zoogoed als te zelfder tijd heftig protest aangeteekend tegen de oorlogsmonumenten die men hun imponeeren wilde; er komt zoowat overal, en zelfs in de meest-nationalistische bladen, verzet tegen de nog altijd, na ruim vier jaar, woedende statuomanie, die geen enkel Belgisch dorp of gehucht spaart en aan elk een standbeeld opdringt ter verheerlijking van onzen heldenmoed; de meeste gedenkteekenen zijn, haast vanzelf-sprekend, afschuwelijk: België staat één der leelijkste landen van Europa te worden; en.. al onze beeld- | |
[pagina 122]
| |
houwers worden daardoor rijk. Dat ze zich nu, met hunne architecten, vereenigen tot een bond ter verdediging van hunne belangen en om te eischen dat elke plaats van meer dan vijf-en-twintig-duizend zielen op zijn minst twee monumenten zou krijgen, een Vlaamsch en een Waalsch of omgekeerd: ik herhaal dat het te wettigen zou zijn. Doch er is allang geene oorlogs-schilderkunst meer: het ‘Panorama van den IJzer’, door Alfred Bastien, dat men van Brussel uit armoede naar Oostende heeft moeten overbrengen en voor hetwelk men een gebouw heeft opgetrokken dat een half millioen heeft gekost, heeft alle andere schilders ontmoedigd: zóó slecht kan niemand het meer doen. Anderdeels heeft men nooit de idee gehad, de oorlogsmonumenten met schilderwerk op te luisteren, hetgeen ze nochtans nog leelijker zou hebben kunnen maken; zoodat aldus aan onze schilders de eenige logische reden wordt ontnomen om zich tot verweer in een kring te bundelen. Hun fascio heeft dan ook geen anderen zin, dan dat ze graag samen hun werk toonen; en desnoods is dit geen paradox. Zooals het vanwege deze ‘Artistes anciens Combattants’ niet noodzakelijk een paradox is, hun werk te exposeeren op een tijd van het jaar, dat de meeste Brusselaars afwezig zijn, en in een lokaal dat men niet bereikt dan na drie kwartier lang de edele sport van tramming te hebben beoefend. Ja, deze beeldende kunstenaars ziet men, uit verre hoeken van het vaderland, hunne doeken brengen naar ‘Wolvendael’, op het oogenblik dat de bewoners van Wolvendael in de Ardennen melancholische bladeren zien vallen van herfstige beuken, of aan zee eene longvliesontsteking oploopen. Voor Nederlandsche reizigers is het gewenscht, Wolvendael | |
[pagina 123]
| |
nader te omschrijven: het is een prachtig buitengoed te Ukkel, dat Brusselsch eigendom is geworden, op een afstand van honderd-vijf-en-twintig kilometer van Oostende en wel tweehonderd kilometer van Bouillon. En nu vindt men artiesten die, einde Augustus, hun werk aandragen naar dit zoogoed als ongenaakbaar oord, op het oogenblik dat heel de Belgische, en zelfs uitheemsche bevolking alle olieverf- en andere kunst ontvlucht aan zee of in de wouden. Doch, deze contingenties zijn de ‘artistes anciens combattants’ onbekend. De vervaarlijke loopgraven genezen eene zekere geneigdheid tot het toegeven aan, trouwens wisselvallige realiteit. En het ‘quatrième salon de la Société des Artistes anciens Combattants’ is dan ook opengegaan, midden in de zomervacantie, in het afgelegen Wolvendael. En het kranige gebaar van dit opendoen stemt den beroepscriticus gunstig: het bezorgt hem copij. Hetgeen alle gedachte aan paradox natuurlijk verdringt. Want deze buitenissige tentoonstelling voorziet, zooals men zegt, in eene behoefte. Zij bewijst dat deze oudstrijders zeldzaam-goede psychologen zijn. Er is niets dat meer verbijstert, van het eigen geestelijke wezen afvoert, en dientengevolge ontstemd en kregel maakt, dan de verplichting, iedere week weer maar honderd nieuwe schilderijen in oogenschouw te gaan nemen. Er is, anderdeels, niets dat evenzeer weemoedig stemt en afkeerig maakt, eraan te moeten denken, dat men, enkele dagen later, na een paar zonnige en rustige maanden aan zee, in de bosschen of op het platteland (wat men ook bewere: die maanden zijn altijd zonnig en rustig), in pseudo-Louis-XVI-zalen eene zeer platte of zeer gewaagde imitatie | |
[pagina 124]
| |
van zee, bosch of land zal hebben te bezichtigen, en er dan nog over te schrijven zal hebben. Want het is nu eenmaal aangenomen, dat men over zee, bosch en land definitief zwijgen mag, maar dat geen schilderij, waar zij het onderwerp van zijn, onbesproken voorbij mag gaan. De tijd van een eindigend voorjaar tot een beginnend najaar, die vacantietijd heet, is den criticus een tijd van onnadenkend uitblazen. Hewel, neen: het is een tijd van angst. Een rechter, wien men de deuren sluit van het justitiepaleis, is het onzaligste wezen der wereld, en Jean Racine heeft het bewezen in ‘Les Plaideurs’; een criticus, wien men de gelegenheid ontzegt tot het oefenen van critiek, wordt neurastheniek als hij niets krijgt te beknibbelen. En daarom ben ik het den oud-strijders, die schilders zijn, dankbaar, dat zij zich hebben vereenigd tot een vast gelid, om mij, in komkommertijden, te redden van dreigende meningitis. Zij redden mij ervan door nog eene andere hoedanigheid: door de middelmatigheid ‘de tout repos’ van hunne productie. Men zou wel zeggen dat zij, in dezen vacantietijd, niets dan vacantiewerk hebben tentoongesteld. Stéphane Mallarmé spreekt ergens van ‘l'hiver lucide’, die het strakke kunstwerk schept. Het doet aan, alsof deze oud-strijders, die de barste der winters hebben gekend, alleen nog in een nonchalanten zomer schilderen. Zij schakelen allen genialen winter uit. Zij huldigen de leuze die aan het front het ‘Eendracht maakt macht’ verving, ‘Ne pas s'en faire’. En zoo is hunne kunst luchtig gebleven en, buiten alle herinnering aan den oorlog om (ik druk erop), geestig, geestrijk en veelal levenslustig. Het wil niet zeggen dat wij hier kunnen begroeten eene | |
[pagina 125]
| |
menigvuldige uiting van dyonysische levensvreugde. De ten-toon-stellers zijn hier zoo veeltallig, dat noodzakelijk eene zekere schakeering in hunne praestaties zoogoed als natuurlijk is. Geen echter die zich neerslachtig of weemoedig toont, en dat is het misschien dat hunne eigenschap van oud-strijder bewijst. Maar het is misschien tijd, van het vlak der algemeenheden af te stappen op dat der werkelijkheid. En dan raad ik u aan, eerst maar de productie in oogenschouw te nemen van de familie Canneel. Ik weet niet of deze twee schilders en deze beeldhouwer afstammen van den meester, die lange jaren bestuurder is geweest van de Gentsche kunstacademie, en die op de vorming van een George Minne grooten invloed heeft gehad. Deze aartsvaderlijke Canneel was een streng Raphaëliet, die van Italiaansche reizen - hij was een ‘prix de Rome’ - niet alleen veel had onthouden, maar veel had geassimileerd, en op persoonlijke wijze. Hij had een hekel aan ‘kleine’ kunst: hij heeft zich geheel gegeven aan de wandschildering van de byzantijnsche Sint Annakerk te Gent, en er zijn weinig kerken in België die met deze kunnen gelijk worden gesteld wat de versiering betreft: de ‘Intrede in Jerusalem’ die één der muren bedekt, moet voor het werk van Jean Paul Laurens niet onder doen, en is veel strenger aan stijl. De jongere Canneels achten zich veel minder aan strengheid en stijl gebonden. Jules Jean Canneel is een geestig stedebouwer vol beweeglijke perspectieven; Marcel Canneel, die blijkt zich-zelf te zoeken, vindt zich-zelf nu eens in een zucht tot strakke synthesis, dan weer in anecdotische analysis. Er is ook een beeldhouwer Canneel, die Jan heet voor zijn doopnaam: hij heeft een gladden | |
[pagina 126]
| |
duim maar een leuk-ziend oog. Er is verder, onder deze Belgische oud-strijders, een Hollander: Anne de Kat. Ik heb voor hem altijd grooten eerbied gehad, minder om zijne persoonlijkheid dan om zijn ijverig zoeken. Hij gaat steeds vooruit, en dat blijkt weer uit de portretten die hij hier toont. Er is naast hem eene niet-gewone verschijning: de tooneelspeler Léane, die als schilder Scauflaire heet. Zijne techniek is niet zeer vast, al zoekt zij naar gedegenheid. Maar zij verraadt - en dat is wel heel merkwaardig - de bezorgdheid van den acteur die hij is. Scauflaire-Léane behoort tot het gezelschap van het ‘Théâtre du Marais’. In dat gezelschap is regel: te streven naar natuurlijkheid bij middel van stijl. De geestige teekenaar nu vertoont eene groote, eene pakkende levendigheid, die hij bereikt met vereenvoudigde, maar fijn-bedachte middelen. En ook hij gaat er, naar me dunkt, steeds op vooruit. De jongere Fransche invloeden laten zich hier, zoo goed als overal tegenwoordig, ter dege gelden. Er is een Fernand Rousseaux, die zich wat al te zeer op Maurice Denis inspireert. Terwijl een René Dupont iederen ochtend bij zijn ontbijt een portie Dufy of Vlaminck verorbert, zonder daarom de kleurdiepte van den eerste of de heftige dramatiek van den tweede te bereiken. Met dat al zijn Rousseaux en Dupont toch wel interessanter dan een aantal jongeren die, met al hunne virtuositeit, welke soms verbluft, er verschrikkelijk-verouderd uitzien. Hun namen zal ik maar liever niet noemen. Eén echter dient vermeld: hij heet Walter Vosch. Hij is sober tot bij het stroeve, en forsch tot bij het brutale. Beminnelijk wordt hij nooit, hij zal er wel nooit | |
[pagina 127]
| |
aan gedacht hebben, het te willen zijn. Hij wil ook geen mooi schilder worden genoemd: hij worstelt met zijne idee en met zijne middelen. Want wat hij doet is hem blijkbaar geen spel, maar diepe ernst. Toch is hij een schilder door en door, en ik twijfel er niet aan, of hij zal het meer en meer bewijzen. En hier zal ik maar dit vierde salon der oud-strijders sluiten, die eene parenthesis was in de vacantieledigheid van den criticus. Veel nieuws, laat staan veel overtuigend goeds heeft het niet opgeleverd. Wél echter, en dat is niet te versmaden, het geniepige genoegen, weer eens schilderijen te hebben gezien.
N.R.C., 4 September 1924. |
|