| |
| |
| |
Waalsche folklore
Brussel, 29 Augustus.
Nog zoo heel lang niet geleden heb ik u, naar aanleiding van de plaatselijk-archaeologische tentoonstelling te Zoutleeuw, gewezen op de zoo nuttige werkzaamheid van de provinciale commissie voor folklore in Brabant, en de beteekenis van haar bemoeiingen, alsook van haar bulletijn voor de beoefening van deze wetenschap, die heel het volksleven omvat en tot het behoud van dat volksleven zoozeer bijdraagt, aangegeven.
In Brabant zijn er wel meer organismen die zich in dezelfde richting bewegen. Er is bijvoorbeeld het ‘Comité du Vieux-Bruxelles’, waarvan de naam de verrichtingen aangeeft. Het vereenigt, eveneens officieel, onze beste historische, archaeologische en folkloristische vakkundigen, die zich beijveren de vestigia van het verleden, zoo aan overleveringen als aan monumenten, na te sporen en zoo doenlijk te bewaren. Brussel is een stad, die sedert een halve eeuw zeldzaam-vlug evolueert: het geeft de beteekenis aan van een organisme als dit.
Ik zal hier niet gewagen van het musaeum van Brusselsche curiositeiten en souvenirs, ingericht in het Broodhuis, waar Herman Teirlinck zoo geestig over geschreven heeft in zijn ‘Tijl Uylenspiegel’; in de meeste Vlaamsche steden vindt men aardgelijke verzameling: te Gent in een oud en zeer schoon klooster, te Brugge onder den Halletoren, te Antwerpen in het Oude Vleeschhuis, terwijl Antwerpen eveneens aan de milddadige liefde en aan de zorg van twee dichters, Max Elskamp en Victor de Meyere, een museum
| |
| |
dankt, dat uitsluitend aan folklore is gewijd.
Wat men doorgaans minder goed weet is, dat wat dit laatste betreft, Brussel heel weinig aan Antwerpen te benijden heeft: wij bezitten in de koninklijke, zeer officieele musaea van het Jubelpark, die de vreemdelingen al te weinig kennen en die nochtans onder de rijkste zijn van het vasteland, een afdeeling voor folklore, die niemand tenzij specialisten, ooit bezoekt. Dat musaeum, bestuurd door den zeer beslagen heer Crick, bezit schatten, die alleen op ruimere lokalen en betere uitstalling wachten om zich ten volle te laten gelden.
Maar niet alleen in Vlaanderen en in Brabant, waar men trouwens niet op officieelen steun heeft gewacht om zich ijverig met volkskunde bezig te houden (men weet, dat de Vlaamsche volkskundige literatuur zeldzaam-rijk en meestal zeer wetenschappelijk is), en waar die officieele steun integendeel het gevolg is van onzen folkloristisch-wetenschappenlijken bloei, - het is niet alleen in onze Vlaamschsprekende provinciën dat men zich met zulke liefde en zulke sprekende gevolgen op het behoud van onze volksoverleveringen, onder welke gedaante ook toelegt, daarin trouwens onbewust geholpen door gansch het volk. Dergelijk particularisme treft men zoogoed als heel België door aan. De folkloristische beweging is misschien van jongeren datum in Wallonië dan in Vlaanderen. Hare literatuur is zeker niet zoo uitvoerig, al kunnen de Walen met fierheid wijzen op tijdschriften als ‘Wallonia’ en zelfs de minder-eenzijdige ‘Vie Wallonne’, waarin ik juist deze maand een opstel aantref over ‘Le folklore du paysage’. En daar dient men zich natuurlijk in te verheugen. Als men denkt aan den nog zoo rijken bloei van
| |
| |
het Waalsche volksleven, dat zich uit in eene weelderige, dialectische tooneelliteratuur, die in Vlaanderen lang niet zoo talrijk is (misschien omdat de afstand tusschen volkstaal en letterkundige taal in Vlaanderen minder groot is dan tusschen het literaire Fransch en de drie groote Waalsche dialectgroepen), om te beginnen met het luisterrijke Luiksche poppentooneel, tegenhanger van den Antwerpschen poesjenellenkelder; als men denkt aan de zeer verscheiden en gespecialiseerde Waalsche volksnijverheid, zooals bijvoorbeeld de koperdrijverij te Dinant; als men denkt aan de specifiek-Waalsche keuken en aan hare tallooze specialiteiten, ook in het pasteibakken; als men denkt dat er voor de kennis van de Waalsche dialecten nog lang niet gedaan is wat voor de Romaansche philologie het hoogste belang is; als men denkt aan Waalsche spreekwoorden en Waalsche beeldspraak, die zoo uitzonderlijk-sappig zijn; als men denkt.... Ja, aan wat kan men in deze niet denken dat nog onvoldoende bestudeerd en geboekt is, - dan ziet men er de hooge beteekenis van in, dat voortaan ook Luik zijn folkloristisch musaeum bezitten zal, in afwachting dat andere Waalsche steden, als Namen en Bergen, die veel meer verschillen van Luik dan Gent en Antwerpen van Brussel, het hunne hebben.
Voortaan zullen touristen, die in deze laatste vacantiemaand België nog steeds in grooten getale doorreizen, in de stad der prins-bisschoppen eene nieuwe aantrekkelijkheid vinden.
Het ‘Musée de la vie populaire’ te Luik is, naar wij vernemen, niet naar een Vlaamsch, maar naar een Fransch-Provençaalsch voorbeeld ingericht. Dat hoeft niet te verwonderen: Brussel en het musaeum van het Jubelpark
| |
| |
zal centraliseeren; Antwerpen, hoe ook in handen van een Fransch-Belgisch dichter, zal streng Antwerpsch blijven, buiten allen invloed om: Luik zal de oogen wenden naar Frankrijk. De stad waar men, zelfs onder het volk, een Fransch spreekt dat vele Franschen zou beschamen niettegenstaande het stedelijk dialect dat er zoozeer van afwijkt; de stad Luik die, zeer terecht, het Fransche Eerelegioen in haar wapen voert, zou, voor de inrichting van zijn folkloristisch museum, de oogen keeren naar Frankrijk, - neen, naar Provence, en meer bepaald naar Arles, waar Frédéric Mistral het zijne heeft gesticht: het Luiksche ‘Musée’ wenscht een tegenhanger te worden van het ‘Museon Arlaten’.
Eigenlijk hoeven wij, Vlamingen, zulks toe te juichen, aangezien wij te Antwerpen juist hetzelfde hebben gedaan en, onbewust wellicht, naar hetzelfde voorbeeld: Wij, onder Vlamingen, vergeten al te gemakkelijk al wat wij aan Mistral en vooral aan zijne folkloristische actie, zooniet danken, dan toch eenigszins wijten. De eerste Belgen die het Félibrige in al zijne vertakkingen hebben gekend, waren Vlamingen als Pol de Mont en Max Rooses. Dat hoeft niet te verwonderen als men het Provençaalsche particularisme vergelijkt met den aanvang van de Vlaamsche Beweging, die eveneens letterkundig- en folkloristischarchaeologisch was: een terugkeer tot het eigen verleden, zoo wat kunst, en liefst dichtkunst, als wat beeldende kunst en overlevering betreft. De eerste lezers in België van ‘Mireio’ en van ‘Calendau’ (om bij Frederic Mistral te blijven), het waren geene Walen: het waren Vlamingen van het zuiverste bloed. Ik heb, om de jaren 1893-95, te Gent vier van die Vlamingen gekend, jongens van onge- | |
| |
veer vijftien jaar, die zich beijverden Provençaalsch te leeren, alleen uit reden van die verwantschap; en wie deze regelen schrijft kent nog heel wat Provencaalsche verzen uit het hoofd, en niet alleen van Mistral, die hij zich in dien tijd met geestdrift inpompte.
Wie zou er dan ook graten in vinden dat de Luiksche inrichters hun voorbeeld zochten eerder te Arles - al is het museum er wat verwant, dan, bijv. te Praag of te Stockholm, of zelfs te Antwerpen? Het komt erop aan, een goed folkloristisch musaeum te bezitten, dat desgevallend een echt ‘conservatorium’ zou worden.
Om dit laatste doel te bereiken hebben trouwens de Luikenaars het hunne gedaan. Ik wil zeggen dat ze een methode hebben gebruikt, die te eenvoudig is om ontleend te moeten heeten. Deze methode, die waarlijk de wetenschappelijke grondslag is waarop een musaeum als dit kan gebouwd worden, is Luiksch. Zij is dertig jaar oud, en bewijst daardoor dat zij uitstekend is. Zij is daarenboven buitengewoon practisch, wat er de bestendige waarde van verzekert.
Om dien tijd dan wilde een liefhebber, de heer Ch.J. Comhaire, den grondslag leggen van een ‘Musée du Vieux Liège’, de eigenlijke kern van het musaeum waar wij het hier over hebben. Tot verwezenlijking van zijne idee, die berustte op eene reeds mooie verzameling, richtte hij zich tot den Luikschen professor Monseur die, tot aanvulling der collectie, de voordeelen aangaf van eene vragenlijst, die in bevoegde, en zelfs onbevoegde kringen zou worden verspreid. Dat geschiedde vóór den oorlog, toen een comité het werk tot verspreiding op zich nam.
| |
| |
De oorlog kwam natuurlijk alles onderbreken. Maar in 1924 kwam men ertoe, de werkzaamheden van meet af te herbeginnen. Quaestionaria werden de streek rondgestuurd: men verzocht om inlichtingen aangaande woning, meubilair, keuken, kleeding; aangaande familieleven en arbeid; aangaande ambachten, huis- en lokale nijverheid; aangaande handel en corporatief leven met al wat het aan uiterlijk vertoon meêbrengt. Het sociale leven, dan vermaak, gebruiken, en bijgeloof werd niet vergeten. Men vroeg naar wat overgebleven was aan herinneringen nopens beroemde misdaden. Wat wist men nog van bijzonderen heiligen-cultus, van toovenarij; van politisch leven, van geschiedenis en kunst in verband met het volk?
De omvraag heeft prachtige uitslagen opgeleverd; voor den oorlog van 1914 tot 1918 alleen heeft men dokumenten weten te verzamelen die, aan hoeveelheid en hoedanigheid, van unieke waarde zijn: meestal buitengewoon geestige getuigenissen van een tijd, die tragisch was onder alle. Tot welke geschriften en drukwerken, liederen en spreuken heeft de bezetting in de Luikerstreek aanleiding gegeven; welke middelen werden door het volk voor spionage en smokkelarij aangewend; hoe ging men met verbannenen en gevangenen om: hier gaat het Luiksche musaeum antwoord op geven, - folklore van gisteren, die men dringend inzamelen moest, en waar, naar mijn bevinden, tot op heden al te weinig aan gedacht was geworden.
Daaruit blijkt hoe het Waalsche volk aan dit musaeum heeft bijgedragen. Ik twijfel niet of het zal met eene groote liefde zijn gebeurd. Waar het gaat, zich-zelf in schoonheid te bestendigen, blijft het volk zelden achter. Het vergadert te dezer gelegenheid in een paleis. Want
| |
| |
het folkloristisch musaeum heeft een paleis weten te bemachtigen.
Het ‘Musée de la vie populaire’ te Luik woont in het Huis Curtius. Het is het weelderig verblijf van Jan de Corte, die zich Curtius noemde, die heel veel geld leende aan aartshertog Albrecht en tevens in de 17e eeuw oorlogsmateriaal leverde aan de Spaansche regeering. Die verwaalschte Vlaming of Vlamingszoon bezat natuurlijk schatten: onder alle andere dit Huis, een ‘domus turratum’, met hoog leien dak, en dat niet alleen op Luiksche Ansichtkarte, maar op allerlei souvenirs prijkt: vaas jes en servetringen, pannehouders en vouwbeenen.
In dat opzichtelijk-gebleven zeventiend'eeuwsch parvenu-huis is sedert lang een archaeologisch musaeum ondergebracht. Maar het gebouw is ruimer dan men denken zou, en zoo vond men er plaats voor het folkloristische musaeum waar ik hier op wijzen wou. Dat musaeum is reeds meer dan veertig duizend stuks rijk. Elk zegge het voort.
N.R.C., 3 September 1924. |
|