Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
GildenWij komen in dit land zoowaar de Middeleeuwen te buiten noch te boven.... Vreest niet: met deze woorden bedoel ik allesbehalve mij te wagen op het glibberig terrein der politiek. Het gaat hier niet om de oude maar nog altijd gangbare tegenstelling van duisternis en verlichting. Niet het minste greintje pessimisme, en zelfs niet de geringste onrust komen mijne geestelijke gezondheid of mijn goed humeur storen. Want ik wensch mij alleen op het sereene gebied der kunst te houden, waar ook de Middeleeuwen zich zonder bijgedachte goed laten aanzien en werkelijk te waardeeren zijn. Ik sta dus op het gebied der kunst, en wel op dat der moderne kunst. En zoo ik zeg dat wij in opzicht der kunst de Middeleeuwen niet te boven komen, dan wil dat geene vergelijking worden die ten voordeele der Middeleeuwen uitloopen zou, noch wil ik zeggen dat onze schilders en beeldhouwers van heden ten dage weer eens hunne voorbeelden in de veertiende of vijftiende eeuw gaan kiezen of voor hunne voorzaten uit die verre tijden eene nieuwe en overdreven bewondering gaan toonen. Mijn onderwerp is heden van gansch anderen aard, al slaat het op kunst en op Middeleeuwen, en al wettigt het volkomen de bewering waarmede ik dit briefje aanvang. Hetgeen ik bij deze be- | |
[pagina 59]
| |
wijs. Ziehier hoe de zaak zich eigenlijk laat aanzien. Zekeren dag ontmoet gij een kennis, een literator of een schilder, die u zegt: ‘Gij weet dat gij opgeschreven zijt als stichtend bestuurslid van de Breughelgilde’. Gij staat daar eenigszins verbluft over, want van die Breughelgilde hadt gij nog niet gehoord, en vraagt u dan ook af hoe gij er een der steunpilaren van zijn kunt. Gij wilt uitleggingen vragen. Als ineens een andere kennis, weer een schilder of een letterkundige, u bij een knoop van uw jas vastklampt, en u met gejaagde bezorgdheid mededeelt: ‘Wij hebben eene Breughel-broederschap gesticht. Natuurlijk maakt ook gij daar deel van uit. Het is hoogst noodig. Wij rekenen op u’. Die tweede vriend laat u aan uwe overpeinzingen over: welke drang naar gemeenschappelijkheid komt over dit land gevaren, die zelfs vereenzaamden, dewelke vooral van rust houden, in hun krocht gaat zoeken en uit hunne schulp haalt?... Traag en in gedachten, die verdenkingen zijn, verzonken, kuiert gij naar huis: aldaar vindt gij eene postkaart, met bovenaan het opschrift: ‘Corporation Emile Verhaeren’, onderaan de handteekening van ‘un juré’, en tusschenin de uitnoodiging tot eene statutaire vergadering van bedoelde ‘corporation’, waar gij blijkbaar ook al, en weer als stichtend lid, deel van uitmaakt. Het is om van te duizelen.... Eigenlijk is in dit alles, en niettegenstaande den naam van Emile Verhaeren dien men niet meer heeft geraadpleegd dan het stichtend lid dat gij zijt, - eigenlijk is in dit alles de eenige schuldige weêr eens Pieter Breughel de Oude, bijgenaamd de Vieze of de Boeren-Breughel. De man heeft in zijn leven nooit anders gedaan dan den | |
[pagina 60]
| |
boel in de war brengen en revolutie stoken. Na vijf eeuwen gaat hij voort. En zoo komt het dat wij de Middeleeuwen, of althans de zestiende eeuw, niet te buiten of te boven komen: het is eenvoudig zijne schuld, en zijne schuld alleen.... Hoe de zaak ontstaan is, kan in weinige woorden verteld. Gij weet dat enkele weken geleden de oude, geliefde Meester in eene monsterhuldiging werd herdacht. Het voornaamste doel van die viering was de fuif, als ik het aldus uitdrukken mag, en het bezoek aan de volkswijk waar Breughel werd begraven en dus hoogst-waarschijnlijk heeft gewoond. De bevolking van die wijk heeft er te dier gelegenheid aan gehecht, zich op de hoogte te toonen van de bewezen eer: zij had zich in haar geheel, mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, uitgedost in approximatieve maar even schitterende als zestiend-eeuwsche kleederdracht, hetgeen de bezoekende kunstenaars cito verplaatste in de tijden waarop Breughel hier, in deze Kapellenwijk, vertoefde. Tevens was bij die artiesten de meening ontstaan, dat gelegenheden als deze Breughel-viering zich al te zelden voordeden; dat zij veel te weinig bij mekaar kwamen; dat er heel wat meer samenvoeling moest bestaan onder kunstenaars die zoo goed als allen en in gelijke mate leden onder den nood der tijden. Als twee schilders bij mekaar zijn - van letterkundigen spreek ik niet, - klagen zij over gebrek aan toeschietelijkheid vanwege de hoogere overheid. Als honderd kunstenaars bij elkander zijn wordt het klagen een weidsch-imponeerende treurzang, de luidklinkende cantate der recriminatie. En als deze klinkt in eene zestiende eeuwsche atmospheer, dan ontstaat daar- | |
[pagina 61]
| |
uit van lieverlede eene vereeniging, die men natuurlijk op ongeveer-middeleeuwsche leest zal schoeien, en die gilde, broederschap of corporatie heeten zal. Ditmaal is het niet ééne: het zijn de drie vereenigingen geworden waarvan ik u hierboven den naam opgaf. Ik acht het nuttig, hare bedoelingen hier wat nader te omschrijven, want, hoe spontaan ook onder den beschermenden naam van Breughel geboren, valt het niet te betwisten dat genootschappen als deze heel wat diensten kunnen bewijzen en dat het goed is er deel van uit te maken, zelfs tegen wil en dank. Ik zal dan maar beginnen met.... de tweede gilde, die, zooals ik zei, oorspronkelijk het ‘Breughel-broederschap’ heette, maar van naam is veranderd om alle verwarring te vermijden, en zich thans ‘de Dertig’ noemt. Zoo ik eerst over haar spreek, dan is het omdat haar bedoeling en haar werkkring het best en engst omschreven zijn. De eerste gedachte, die bij haar stichting heeft voorgezeten, is - weêr gevolg der Breughel-feesten - eene nationale. De kring wil niet anders dan: zelf-verdediging, bij aanval en verweer. Men kan niet zeggen dat de Belg in zake kunst egoïst is. Zooals vele kleine landen ziet België gemakkelijk over eigen grenzen; wat erger is: het doet het graag. Op onze concerten geeft men aan de Belgische muziek, aan die der jongeren vooral, niet de plaats die haar toekomt, met het natuurlijke gevolg dat zij ook in het buitenland onbekend blijft. En met de beeldende kunsten is het al niet beter gesteld. Meer dan eens heb ik hier aangetoond hoe voos en verouderd de officiëele Belgische tentoonstellingen zijn, terwijl de particuliere kunstondernemingen vooral voor het buitenland openstaan | |
[pagina 62]
| |
en maar zelden althans niet genoeg oog hebben voor wat in het eigen land wordt gepraesteerd. Daarin nu wil het nieuw gestichte Broederschap verbetering brengen: Belgische concerten, Belgische tentoonstellingen, zelfs - waarom niet? - Belgische lezingen, vooral vrije, frissche, Belgische lucht. En ik vraag mij af waarom men dat programma, onderschreven door de besten van het land, - ik ben er bij, - niet toejuichen zou. De bedoelingen van de ‘Breughel-gilde’ en van de ‘Corporation Emile Verhaeren’ zijn van ruimeren, en trouwens gansch anderen aard. Een aantal kunstenaars, door de Breughel-viering samengebracht, en waaronder dichters en musici zoowel als schilders en beeldhouwers waren, zonder de bouwmeesters te vergeten, zijn voor de zooveelste maal tot de ontdekking gekomen, niet alleen dat ze onvoldoend worden gesteund en beschermd, maar dat kunst in hare verschillende gedaanten slecht wordt beheerd. Althans, zij wordt beheerd buiten de kunstenaars om, hetgeen geen waarborg is voor een goed beheer. Voor de meeste takken van voortbrengst bestaan in België, tussen productie en middenbestuur, lichamen die men raden noemt, hetgeen hun werkkring en hun nut aangeeft. Alleen voor de diverse kunstvakken bestaan zulke raden niet: hierin te verhelpen is het doel dat bovengenoemde corporaties zich hebben gesteld. Zij willen de moreele en stoffelijke verdediging van den kunstarbeid op zich nemen, in zijne algemeene en collectieve gedaante. Daartoe hebben zij niets beters gevonden of weten te bedenken dan de middeleeuwsche ambachtsinrichting, die inderdaad probaat practisch is gebleken. Ieder kunstvak - schilderkunst, letterkunde, muziek, | |
[pagina 63]
| |
beeldhouwkunst, bouwkunde - heeft zijne vereeniging, die bestuurd wordt door drie gezworenen. Het zijn die gezworenen die beslissen over het aanvaarden der leden (want hierin wil men terecht streng blijven). De gezworenen nu van iedere gilde zullen geregeld onder elkander samenkomen tot eene natie der kunstarbeiders. Zij zullen den hoogeren raad der kunst in België uitmaken, en hun invloed gezamenlijk laten gelden telkens als het de gemeenschappelijke belangen dier kunst betreft. Aldus zal zij, naar zij hoopt, een einde stellen aan, altijd-mogelijke, administratieve willekeur. Anderdeels zal de administratie bij den raad een soms heel welkomen steun kunnen vinden. En zoo is ieder bij het stichten van deze vereeniging gebaat. Reeds is de corporatie der schilders - meer bepaald de ‘Breughel-gilde’, hetgeen echter vermoedelijk ook de naam zal blijven van de algeheele kunstenaarsvereeniging, - reeds is de corporatie der schilders in volle werking. Zij heeft hare statuten. Weldra hooren wij meer van haar. Ook de letterkundigen hebben hun gilde, die de ‘Corporation Emile Verhaeren’ uitmaakt en, niettegenstaande haar naam, zoo Vlaamsche als Fransch-Belgische schrijvers omvat. Ik geloof niet dat hare inrichting evenver gevorderd is als die der schildersgilde. de vacantietijd staat dit natuurlijk in den weg. Maar men is vol hoop en moed, en... En ziedaar hoe uit de Breughel-fuif een lichaam is ontstaan, dat geroepen is in den staat een belangrijke rol te spelen. Of althans, zooals dat heet, in een behoefte voorziet.
N.R.C. 4 Augustus 1924. |
|