| |
| |
| |
Kongoleesche kunst
I
Brussel, Augustus.
‘Het Museum van Belgisch-Kongo bezit op dit oogenblik 178 maskers. Deze verzameling is onbetwistbaar een der rijkste, meest uitgebreide en volledigste die in eenig museum van Europa en van heel de wereld voorhanden zijn’.
Aldus luidt de aanvang van het schoone boekje dat de uitgeversfirma ‘De Sikkel’ te Antwerpen, met haar gewone zorg en smaak, heeft laten drukken, en dat heet: ‘Aniota Kifwebe. De Maskers uit Belgisch Congo en het Materiaal der Besnijdenisritussen, door Dr. J. Maes, conservator van de volkenkundige afdeeling van het museum van Belgisch Congo te Tervueren’.
Dr. Maes had er kunnen aan toevoegen dat het museum, waar hij éen der bewaarders van is, en vooral de afdeeling waar hij aan het hoofd van staat, nog heel wat meer bevat dan die 178 maskers, dat eveneens als ethnographisch materiaal kan beschouwd, maar dat voor ons, die niet dan leeken zijn, eenvoudig angstwekkende en verlokkende kunst is, en vaak imponeerende schoonheid. Een kleine vijftien jaar geleden mocht ik u hier schrijven, hoe bedoeld museum, dat nog altijd veel te weinig bezoekers telt en nochtans, in het prachtige Tervueren-park, onder de wonderbaarste en rijkste verzamelingen is van den Belgischen staat, - hoe dan ons Kongoleesch museum verrijkt was geworden met gansch eene rij gipsen afgietsels, naar het naakte en levende model genomen op last der regeering, door den beeldhouwer Arsène Matton, van de schoonste exem- | |
| |
plaren, mannen en vrouwen, der diverse Kongoleesche rassen. Deze reeks beelden, voor den ethnograaf belangrijk vanwege de insnijdingen en tatoeëeringen die ze vertoonen, verrukken den gewonen mensch, die niets dan een kunstenaar is, door de majesteit of de gratie der typen. Meisjes als die hier staan in hare rille gestrektheid, mannen als men hier aantreft in 't volle vertoon van hunne breede macht, vindt men in Europa nog maar zelden meer. Zij zouden volstaan, deze op het leven genomen modellen, om den schoonheidsminnaar bewondering te doen krijgen voor de Belgische kolonie.
Maar naast deze voorbeelden van prachtig-menschelijke plastiek, wordt het Tervueren-museum jaar aan jaar, en vooral in de laatste tijden, rijker en rijker aan de kunst die deze negerrassen voortbrengen. Deze kunst is doorgaans verbruikskunst, die behoort tot dagelijksch rituëel leven. Dat de negers echter ook aan zuivere, en zelfs aan portretkunst doen, wordt bewezen door juist de jongste aanwinst van het museum: een gehurkt koningsbeeld, met vóór zich de zeer verkleinde beeltenis van zijne gemalin (hij, de koning, was de eerste van zijn stam geweest om met eene slavin te trouwen), en dat, om zijn adel en de gaafheid der bewerking, kan geplaatst worden naast de meesterstukken der Egyptische en vroeg-Grieksche beeldhouwkunst. Onlangs nog is het museum eveneens een gansche rij Bakuba-beeldjes rijker geworden, die onze jongere kunstenaars, op negerkunst verzot, maar goed zullen doen te gaan bestudeeren, al was het maar om eenige wanbegrippen, waar zij wel wat loszinnig op teren, uit hun hoofd te vegen. En laten ze dan verder hunne zorgen wijden aan de zoo talrijke en weergalooze verzameling maskers, die Dr. Maes in
| |
| |
het hiergenoemde boekje bespreekt, en waarvan er een kleine zestig achteraan worden gereproduceerd: het kan een einde stellen aan het heerschend snobisme, niet omdat deze maskers schoonheid zouden missen - wel integendeel! -, maar omdat het gevaarlijk is zich door negerkunst te laten verleiden zonder haar in hare wonderbare diversiteit te kennen, die bij de oppervlakkigste studie onthutst. Negerkunst, waar men zooveel over praat, is niet ‘ce qu'un vain peuple pense’.
Zij is allesbehalve wat men er in Europa benaderend van gemaakt heeft. Betere kennis ervan zou er van verwijderen zooals archaeologische kunde van onmiddellijke navolging der Cretenzer kunst zou afbrengen om er nog alleen de voorbeeldig-schoone bestanddeelen, voor moderne bedoeling aanwendbaar, te behouden. Ik houd er mij van overtuigd dat de tegenwoordige bewonderingskoorts voor negerkunst, die zich uit in excentriciteiten welke niet eens op eene werkelijkheid berusten, een zelfden weg zal uitgaan, wil men die kunst als een historicus en een ethnograaf ontleden. Ik zal dan ook wel de laatste zijn om aan Dr. J. Maes te verwijten, zijn onderwerp niet aesthetisch te hebben behandeld; streng-wetenschappelijk zooals het den kritisch-aangelegden volkenkundige past, belet hij mij in de ijlte te bewonderen. Want het schoonheidskarakter van deze maskers hangt natuurlijk van hunne beteekenis en bestemming af: ik zal hunne plastieke waarde te hooger schatten naar ik hun geestelijk gehalte te beter vat.
Hetgeen niet wil zeggen dat ik mij hier, zij het ook aan de hand van een gids als de heer Maes, hals over kop in ethnographische verklaringen ga werpen. Ik ben, ik
| |
| |
herhaal het, in deze niets dan een kunstzinnige leek, en zal het voorloopig wel moeten blijven. Maar ik zal mij ook niet tot vervoering laten verleiden door voorwerpen, die ik niet begrijp. En daarom vindt mijne bewondering haar beste voedsel in de wetenschap van Dr. Maes.
De titel van het boek: Aniota Kifwebe, slaat op twee goed afgescheiden begrippen. ‘Kifwebe’ wil in de Kilubataal eenvoudig zeggen ‘Masker’. ‘Aniota’ is, zegt Dr. Maes, ‘de inlandsche benaming, die de Mobali, volksstam uit midden-Lindi, aan zekere elementen van den stam geven, die, in luipaarden vermomd, en gewapend met ijzeren klauwen, 's nachts hun vijanden aanvallen en ze dooden door hun halsslagader open te snijden’: een soort geheim genootschap dus van behoudsgezinden, dat het vooral gemunt heeft op rasgenooten, die zich tegenover de blanken wat al te toegeeflijk toonen. Heb ik goed begrepen, dan beteekent de titel van het boek ongeveer: ‘Symbolische vermomming en Masker’.
Dikwijls gaat het masker gepaard met vermomming, ook buiten de Aniota, en meer bepaald bij den besnijdenisritus. Het masker daarentegen wordt ook buiten verdere symbolische vermomming gedragen bij krijgs- en bezweringsdansen, die buiten de plechtigheid der besnijdenis staan.
De besnijdenismaskers zijn de talrijkste en maken het hoofddoel uit van het werk des heeren Maes. Zij worden gedragen door den besneden jongeling, of ook wel door den besnijder. Hun doel is, van den jongen patiënt de al te nieuwsgierige vrouwen te verwijderen: hij moet immers in afzondering leven, zoolang zijne wonde niet geheel genezen is; alleen de priester en de moeder van den behandelde mogen dezen naderen, de laatste om hem
| |
| |
eten te brengen. Tot schrik der andere vrouwen maakt men hem dan ook naar het uiterlijke zoo afschuwelijk als het maar kan.
Bij sommige, meer beschaafde of minder conservatieve stammen, schijnt echter het masker zijn oorspronkelijke maatschappelijke beteekenis verloren te hebben. Hieromtrent schrijft Dr. Maes: ‘Die ontaarding van het masker, die evolutie in zijn gebruik, zijn rol en zijn maatschappelijke beteekenis worden in het bijzonder bij de Bakuba waargenomen. Moet zulks toegeschreven worden aan het feit, dat die inboorlingen, wijl zij het gebruik van dit masker aan hun zuiderburen, de Bakete, ontleenden, en bijgevolg slechts onvolledig ingewijd waren in de nieuwe, te plotseling ingevoerde gebruiken om sterk op hun karakter en hun leven te kunnen inwerken, daar minder aan gehecht waren?’
Er bestaat trouwens een Bakuba-legende, die van de uitvinding van het masker eene verklaring geeft, die met den eigenlijken besnijdenisritus maar weinig te maken heeft, maar toch wijst op de verwijdering van vrouw en jongeling.
Zekeren dag dan ziet eene koningsvrouw, toen zij het dorp verliet om water te gaan halen, haar kind achter zich aanloopen. Zij sprak: ‘Ga naar het dorp terug’. Maar het ongehoorzame kind wilde niet en bleef haar volgen. De moeder moest oog houden op haar kind en op de kruik die zij droeg, en zoo kwam het dat zij de helft van het water uitstortte over den weg. Zij moest dan ook terug naar de rivier; doch weêr wilde het kind niet thuis blijven. Toen bedacht de moeder het volgende: op den buik van hare kalebas schilderde zij een afzichtelijke
| |
| |
tronie, en toen nu haar kind haar weêr achterna liep, keerde zij hare kruik, waarachter zij het eigen aangezicht verdook, het kind toe, dat schrok, zijne moeder in een spook veranderd dacht, en ijlings al huilend naar het dorp terug liep.
De koning nu was over de uitvinding zijner vernuftige vrouw niet goed te spreken. ‘Wat zal er gebeuren’, dacht hij, ‘zoo onze zonen in hunne kinderjaren schrik leeren krijgen voor vrouwen?’ ‘Toen verbood hij’, aldus Dr. Maes, ‘toen verbood hij het gebruik van maskers aan de vrouwen en gebood dat elke man, die lid van het Babende genootschap wilde worden’ (d.i. de vereeniging van dezen, die ingewijd zijn in ‘man's estate’), ‘ten bewijze, dat het hem geen schrik meer inboezemde, een inwijdingsplechtigheid moest doorstaan, waarbij dit masker zou gebruikt worden en gedurende dewelke de zenuwen van den kandidaat bij middel van toegebrachte stokslagen zouden worden op de proef gesteld....’
Ziedaar enkele inlichtingen over het ontstaan der kongoleesche maskers, die de heer Maes ons komt toonen. Zij leeren er veel beter de beteekenis van kennen dan bloot het aanschouwen ervan. Over hunne bijzondere schoonheid een volgend briefje.
N.R.C., 8 Augustus 1924.
| |
| |
| |
II
Brussel, Augustus.
Uit wat ik u in mijn vorigen brief heb medegedeeld over den ethnographischen grond van de vermommingskunst in Belgisch Kongo-gebied, hebt gij kunnen afleiden, dat de ‘Aniota’ feitelijk buiten de gewijde plechtigheden staan die de overige maskarades wettigen. Daarom kom ik er allereerst op terug, om er mij te gemakkelijker van los te maken. Uit de afbeelding van den ‘Aniota die zijn prooi bespringt’, zooals zij in het boek van Dr. Maes voorkomt, blijkt dat de Aniota geen eigenlijk masker dragen: veel meer een zak met twee hoeken die ooren voorstellen, vervaardigd uit gestampte boomschors en beschilderd met de zwarte vlekken die de gelijkenis met het luipaard moeten bevestigen. Twee gaten voor de oogen: dat is alles wat aan een hoofd herinnert. De verdere toerusting der Aniota is (ik citeer maar liefst Dr. Maes):
‘1o. een paar klauwen van gesmeed ijzer aan wier uiteinde zich kleine, zeer scherpe lemmers bevinden. De ingewijde bevestigt deze klauwen aan de polsen en steekt de vingers tusschen de staven, zoodat beide handen, in navolging van luipaardspooten, met vijf messen gewapend zijn;
2o. een stok waarvan het eene uiteinde grof gebeeldhouwd is in den vorm van een luipaardspoot;
3o. een ijzeren staaf van vier scherpe punten voorzien;
4o. het z.g. masker;
5o. een breede mantel van boomschors, eveneens met zwarte vlekken gekleurd; hij vormt een soort trui zonder mouwen, waarmede zich de Aniota het bovenlijf bedekt en
| |
| |
die op de schouders gehangen wordt terwijl de beide uiteinden bij middel van een rotanggordel om de lenden vastgebonden wordt’.
Deze vermomming der Aniota, wier eenig bekende bedrijf de moord is, is minder aesthetisch dan symbolisch. Niemand die zich in hunne handelingen vergist. Willen zij hunne misdaden aan luipaarden toegeschreven zien, de bekenden en ouders van hunne slachtoffers weten heel goed waar zich aan te houden. Het kostuum dat ze aantrekken is dan ook allegorisch veel meer dan formeel; men herkent de bedoeling veel meer dan men er de uiterlijke verbeelding van bewonderen kan. De Aniota-dos is een uniform geworden, zooals de uniform der huzaren waar men de ribben van een geraamte op tellen kan, doch waar slechts ingewijden nog een geraamte in ontdekken.
Met de andere vermommingen is het wel anders gesteld, en het aesthetisch element, hoe verscheiden ook, komt er heel goed en heel precies tot zijn recht.
Ik heb u reeds gezeid dat de door Dr. Maes behandelde vermommingen en meer bepaald maskers tot drie groepen kunnen worden herleid:
1e. De Krijgsmaskers, die niet zeer talrijk meer zijn en die, bij verdwijnen van onderlingen krijg, van lieverlede langzamerhand aan het verdwijnen zijn;
2e. de Dansmaskers, die wel talrijker zijn en worden gebruikt bij het inwijden tot zekere geheime genootschappen in wier gezelschap de gemaskerde dansen worden uitgevoerd, als daar zijn geestesdansen en andere. Zij doen ook in sommige streken dienst bij echte dansvertooningen van rondreizende gezelschappen, of zijn het kenmerkende eigendom van toovenaars die ze aantrekken bij hun bezoek
| |
| |
aan de inlandsche dorpen;
3e. de Inwijdings- of Besnijdenismaskers, over wier beteekenis ik u in mijn vorigen brief gesproken heb; zij zijn veruit de talrijkste en belangwekkendste.
Het krijgsmasker ontleent heel dikwijls zijn kenmerk aan het dierenrijk. De vermomde wil schrik aanjagen: hij wil er uitzien als een buffel, een eland, een olifant. Ik verhaast mij te zeggen dat hij er in slaagt. De maskers zijn dikwijls ontzettend. Het komt voor dat het eigenlijke gezicht er weinig plaats bij inneemt, doch vooral imponeert door haarbos en baard, die overvloedig en verwilderd zijn. Het masker, tot helm geworden, vertoont niet zelden een symbolisch figuur: een wild dier, een toren, een vederbos, een reus; zeer merkwaardig zijn maskers die tot bij de negentig centimeters groot zijn en verschrikkelijke menschegelaten vertoonen van Europeesch type. Ik weet niet of het krijgsmaskers zijn. Maar al die maskers moeten dienen om schrik aan te jagen. En dat het facie van den blanke, dat zoozeer van het negertype verschilt, hierbij wordt afgebeeld, is wel zeer kenmerkend. - Vele maskers dragen ook meer of min gestyleerde hoornen aan het voorhoofd, naar den vorm van buffelhoornen of ramshoornen. Weêr is niet uit te maken - hierin is Dr. Maes niet steeds duidelijk, - of wij met krijgs- dan wel met geslachtelijke maskers te maken hebben. Het symbool der runderhoornen in Egypte en op Kreta is echter ten overvloede bekend als geslachtelijk, en al te gewaagd komt het mij niet voor, te meenen dat sommige Kongoleesche stammen met godsdienstige symbolen uit Egypte bekend zouden zijn geweest. Sommige maskers komen dit bevestigen. Het allerschoonste is heel zeker het Baluba-masker dat
| |
| |
Dr. Maes reproduceert en dat op verrassende wijze aan een Noord-Oostersch Afrikaansch type herinnert (men denkt aan een tegenwoordigen fellah), dat de puntbaard draagt zonder de snor en een geschoren schedel heeft, zooals men op zoovele Egyptische beelden ziet, en groote naar achteren gekromde ramshoornen bezit. Dit masker, het schoonste dat ons getoond wordt, is oud. Die hoornen, het kapsel, meer andere bijzonderheden zouden er op wijzen dat wij hier voor kunst staan die Egyptische invloeden onderging, zij het langs Arabischen weg. Mijne meening, die op aesthetische en mythologische gronden berust, wordt, naar ik zie, bijgetreden door Dr. Daniel in de ‘Revue du Congo’. Dr. Maes bestrijdt ze. Ik mis het materiaal om de zaak van naderbij te beschouwen. In elk geval is de aangegeven gelijkenis opvallend.
Ik herhaal dat de symbolistische voorstellingen, bovenaan de maskers aangebracht, niet altijd toelaten te zeggen of men met een krijgsmasker dan wel met een besnijdenismasker te doen heeft. Laat ik hier zeggen dat dergelijke krijgsmaskers weleens niet anders zijn dan een gehoornde helm; de krijgsman draagt erbij een luipaardshuid, zooals wij zien op de photographie van een Baluba-krijger; soms draagt hij een schild met, aan den navel, een menschegezicht dat schrik aanjagen moet, net als de beeltenis van Gorgô op Helleensche schilden. Hier echter is het gezicht dat van een man, weêr maar eens met een langen Europeeschen baard.
Na de krijgsmaskers, de dansmaskers. ‘Het dansmasker’, zegt Dr. Maes, ‘bij de gemaskerde dansen der geheime verbonden gebruikt, neemt gewoonlijk een vreemden vorm aan, geschikt om de verwondering en het ontzag, gemengd met
| |
| |
een gevoel van vrees en bewondering bij de nieuw-ingewijden, te prikkelen, en bij de dansvertooningen, het publiek en de toeschouwers te overbluffen met de uitstalling van schelpen- en paarlenrijkdom; dit alles met de eenige bedoeling, bij te dragen tot het sukses van den danser’.
Aesthetisch gesproken, staan wij hier inderdaad veel dichter bij versieringskunst dan bij symbolische kunst. Het lijdt geen twijfel of ook hier wil men wel eenigen eerbied afdwingen. Maar die eerbied moet niet meer afhangen van schrik. Eenige vrees nog, maar dan vanwege het ongewone, dat schitterend is. Voor het overige: bewondering. Zelfs waar de féticheur imponeeren wil, heeft men te veel vertrouwen in hem dan dat hij zou verbijsteren. Wij staan trouwens tegenover hem op eene wijze die tot het uiterste verschilt van den Kongoleeschen inboorling. De grilligheid van zijn verschijnen, die niet meer aanspreekt als symbolisch en alleen treft door vreemdheid, doet onze verbeelding niet meer aan. Dat zal wel anders zijn met de Kongoleezen, die van den toovenaar zeer bepaalde, en aan zijne verschijning verbondene, uitslagen verwachten. Zijne trechtervormige oogen en mond; zijn lange baard; zijn sterk-gestyleerde trekken die nog nauwelijks iets menschelijks hebben, kunnen ons afschuwelijk voorkomen en de oorspronkelijke bedoeling kan dan ook zijn geweest, de bevolking te overweldigen door de ongewone uitdrukking van eene bovenaardsche macht. Die macht werd echter uitgeoefend op stamgenooten, had weldra niets ongewoons meer, kreeg de overdrachtelijke beteekenis van eene dogma-veruiterlijking. De dansmaskers hebben dan ook wel eene rechtstreeksche beteekenis - wij moeten het aanvaarden althans -, maar brengen die tot uitdrukking in eene over- | |
| |
drachtelijkheid, die verstard ligt in voor den Europeaan moeilijk-begrijpelijke vormen, maar die aantrekt door de pracht - schelpen en metaal, kralen en gevlochten vezels - van het gebruikte materiaal.
Eindelijk het besnijdenismasker, dat het talrijkste en om vele redenen het merkwaardigste is. In mijn vorigen brief heb ik u er de beteekenis, in haren oorspronkelijken vorm en in haren afgeleiden vorm, van aangegeven. De nieuwbesnedene zal het dragen heel den tijd die verloopt tusschen de operatie en de volkomen genezing van de wonde. Die tijd wordt in volstrekte afzondering doorgebracht: de vermomming moet die afzondering verzekeren, en bewerkt onrechtstreeks eene spoedige, althans normale en ongestoorde genezing. Na genezing keert de tot man geworden jongeling in de maatschappij terug. Groote feesten worden te zijner eer ingericht. De meisjes bestrijken zich met palmolie, bepoederen zich met ngula, zijn beladen met kralen, armbanden en koperen ringen. Er wordt gedanst tot laat in den nacht. De besnedene zal zich nu weldra eene vrouw uitkiezen en een huisgezin stichten.
Intusschen heeft hij zijne verbanning doorgebracht, bij sommige stammen althans als de Bayaka, in eene bijzondere, afgelegen hut. Die hut is samengesteld uit schelbeschilderde wanden of paneelen, wit rood, zwart, blauw, paars, gekleurd en versierd met afwisselende, nogal grillig geometrische teekeningen en verder met symbolisch beeldhouwwerk naar mensche- en dierefiguren: de slang, een grooten vogel, den hond, het luipaard, alle sterk gestyleerd. De voorgestelde mannen en vrouwen vertoonen sterk-overdreven geslachtsdeelen. Eindelijk is de hut geflankeerd door twee reusachtige godebeelden, een mannelijk en een vrouwelijk. In het mid- | |
| |
den der hut is een putje gegraven, waarboven de ritus plaats grijpt.
De nieuw-ingewijde draagt niet alleen een masker. Meestal draagt hij daarenboven een schaamteschort of zelfs een gansch kostuum; hij heeft een ratel en rinkelbellen. Hij is geheel of gedeeltelijk met witte aarde bestreken. Doch aesthetisch gesproken zijn de maskers wel het voornaamste deel van zijn tooi. Daarom keeren wij er in een laatste briefje afzonderlijk op terug.
N.R.C., 10 Augustus 1924.
| |
III
Brussel, Augustus.
In mijne vorige brieven over Kongoleesche Kunst heb ik gesproken over het ontstaan en de reden van bestaan der puberteitsmaskers. Bij de meeste stammen werden zij gedragen tijdens den besnijdenisritus en moeten eigenlijk, door schrik aan te jagen, dienen tot het verzekeren van volstrekte afzondering. Bij enkele andere, als de Bakuba, die meer geëvolueerd zijn in den zin van moderne beschaving, wordt hunne beteekenis wel eenigszins anders, al blijft ze geslachtelijk. Ik heb daarover in mijn eersten brief uitgeweid en kan er dan ook verder over zwijgen.
Het Bakuba-masker, dat geen eigenlijk besnijdenismasker meer is, draagt dan ook een gansch uitzonderlijk karakter.
| |
| |
Een kenmerk ervan is, dat het zoo goed als geheel overdekt is met kralen en schulpjes. ‘Deze maskers’, zegt Dr. Maes, ‘vertoonen niet langer het groteske, domme, schrikwekkende, wreedaardige en aangrijpende uitzicht van de maskers die door menigen anderen stam bij de inwijdingsplechtigheden gebruikt worden; zij schijnen veeleer pronkstukken te zijn en te moeten getuigen van den welstand hunner bezitters’.
In zijn boek vertoont hij ons een aantal van deze Bakuba-sieraden. Is het menschelijk aangezicht er nog goed in te erkennen, toch is het sterk gestyleerd, zonder andere bedoeling dan juiste stijl en schoonheid. Die maskers dragen bovenaan eene kap, waar de decoratieve inzichten van den vervaardiger vooral uit blijken. Nu eens is het een cylindervormige, sterk naar voren gebogen kam, uit regelmatig-ingeplante schelpjes bestaande en versierd met bellen en papegaaipluimen; dan weêr een paar korte naar achteren gerichte hoorntjes; hier vertoont het den vorm van het haarkapsel dat de vrouw aanneemt bij haar eerste zwangerschap (de Bakuba-stam is éen der weinige waar de vrouw tot het dragen van maskers wordt toegelaten: herinner u trouwens de legende van de uitvinding van het masker door eene koningsvrouw); daar weêr bestaat die kap uit een reeks, regelmatig samengestelde, kegels of bogen. Er is gestreefd naar eene uiterste sierlijkheid, die niet zelden in geometrische bestanddeelen is gezocht, en waarbij van gelaatsuitdrukking is afgezien ten behoeve eener evenwichtige decoratie. Deze sierlijkheid, die ook den Europeaan onmiddellijk en rechtstreeks, zonder behoefte aan verklaring, aanspreekt, is doorgaans in hooge mate bereikt. De Bakuba vestigen hunne maskers bij middel van
| |
| |
lang-tandige metalen kammen. Ook deze zijn niet zelden modellen van gebruikskunst.
Gansch anders gaat het bij de volksstammen, waar het masker streng met de besnijdenisplechtigheden samengaat. Bij geen stam komt dat verband zoo uitdrukkelijk aan den dag als bij de Bayaka. Hier komt het wel voor dat, in de ruime pruik van raffiavezels dat het geheel omringt, van het menschelijk gelaat maar heel weinig meer terecht komt. Dat gezicht wordt nu eens vervangen door een koeiekop (weer het Egyptisch-Kretaansche symbool), dan weer door een nogal naturalistische verbeelding van een barende vrouw. Vaak zijn de Bayaka-maskers, die aesthetisch niet onder de aantrekkelijkste zijn, bovenaan versierd met symbolische attributen. Zoo vertoont een der maskers een slang, die zich slingert rondom het middelpunt, waarboven een duif zit. Die duif, die den jongen besnedene verbeeldt, wordt beschermd door een nkisi of goeden geest. De slang - de vrouw - kan hem dan ook niet vatten. En aan de vier hoeken der vezelpruik zit een vogel, een spotvogel, die om de vrouwelijke slang letterlijk te lachen zit.
Zulk symbolisme is niet het uitsluitende monopolium van den op sprekend figuratief tukken Bayaka. Allegorische voorstellingen zal men zoowat overal vinden: ik heb u reeds gewezen op de koe- en ramshoornen. De twee menschelijke figuurtjes, die boven een Bakete-masker prijken, zijn hoogst-waarschijnlijk weer een geslachtelijke voorstelling, die betrekking heeft op de besnijdenis. Verdere aardgelijke reproducties vind ik tot mijn spijt in het boek van Dr. Maes niet. Het zou merkwaardig zijn na te gaan, hoe dergelijke symboliek, waar meer-of-min naturalistisch-voorgestelde mensche- of dierefiguren bij
| |
| |
voorkomen, verspreid zijn, en onder welke stammen.
Het besnijdenismasker moet dienen - ik heb het herhaaldelijk gezeid - in hoofdzaak om schrik aan te jagen. Aesthetisch gesproken, en afgezien van ethnische groepeeringen, wordt dat doel bereikt door twee middelen: het realistische en het fantastische. Wel te verstaan wordt hierbij in de meeste gevallen het menschelijke aangezicht meer of min vervormd, aangewend. Doch de elementen verschillen: zij worden gebruikt in hunne natuurlijke, zij het overdreven voorstelling; of zij worden vervormd naar een meer decoratieve, eene gehiëratiseerde, eene overdrachtelijke norm. In de eerste plaats wordt de schrik verwekt als een physisch afgrijzen; in de tweede plaats zal hij het gevolg zijn van eene geestelijke bewerking; hij zou dan wijzen op een hoogeren graad van beschaving. (Jammer tusschen haakjes, dat de heer Maes den graad van beschaving der diverse stammen niet heeft aangegeven: het ware interessant geweest, het verband tusschen algemeene ontwikkeling en maskerplastiek na te gaan).
Tot de eerste klas behooren de besnijdenismaskers van Bapindi, Bapende en Balunda. Zij vertoonen vanzelf-sprekend een overdrijvende vervorming van het menschelijke gelaat. Doch geen enkel deel ervan dat niet op zijn plaats zou staan. Wij raden er dan ook de onmiddellijke psychologische bedoeling van: Westersche oogen, aan rechtstreeksche voorstellingen in kunst gewoon, gevoelen de drijfveeren die deze trekken hebben gesneden. Deze maskers lijken dan ook de meest-menschelijke, want de meest-uitdrukkelijke. Van deze mommen lezen wij gemakkelijk vermoeide of geniepige wreedheid, killen trots, hooghartigheid of machtsbesef af. Het ware te ver gaan, hier verwantschap
| |
| |
met Westersche kunst te willen nazoeken of aanwijzen. Maar het directe der expressie treft, en men kan niet dan de intelligentie bewonderen van de beeldhouwers, die zoo goed blijken geweten te hebben welke gelaatsuitdrukking ‘het doen’ zou: wat het vooral ‘doet’ is blijkbaar hideuze wreedheid; zij wordt prachtig weêrgegeven.
Op eene zeer interessante illustratie van het boek dient hier bijzondere aandacht gevestigd. Zij stelt de beeltenis voor van een besnijder der Balunda, den aartspriester, die zich op een gegeven tijd, vergezeld van het opperhoofd der streek, naar dezes voornaamste dorp begeeft, waar alle mannelijke kinderen, die den leeftijd der besnijdenis hebben bereikt, door hun vader worden heengebracht. Deze besnijder of voorganger draagt een masker met een soort tulband, een masker dat bij uitzondering niet schrikwekkend is. Hij verheugt zich verder in het bezit van een trui met een soort pierrotkraag en waarvan de mouwen uitloopen in aangebreide handschoenen, en in eene lange broek met aangezette schoenen. Om zijn lendenen een harige gordel. In zijne linkerhand draagt hij een bolvormig instrument, dat misschien eene bel is; in de rechter een staf die bovenaan weêr twee menschelijke figuurtjes draagt, zooals wij die hebben aangetroffen op het bovengenoemde Bakete-masker en die men ook vindt onder het inwijdingsmateriaal van Beneden-Kongo. Die dubbele fetisj heet daar Makuala en Matundu; het moet de voornaamste afgod van den inwijdingsritus zijn: hij, die deze plechtigheid voorzit, heeft hem steeds bij zich; het beeldje moet er de hooge wake over houden.
Naast deze realistische maskers, de fantastische. Men treft ze aan bij Bakete, en in de Luluastreek, bij Ban- | |
| |
kutshu en in de Lomani. Ook hier zit de bedoeling voor, schrik aan te jagen door het vertoon van wreedheid. Zoo goed als al deze maskers toonen dan ook, in letterlijken zin, hunne tanden. Zij toonen er meestal ontzettend veel, en niet alleen in hun wijdgespalkten mond, maar ook naast den neus of opklimmend langs de wangen; drie, vier rijen grimmige, scherp-aangepunte, verschrikkelijk-witte roofdiertanden, steeds bijtens gereed. Voeg daaraan toe oogen; oogen die niet zijn dan een spleet als van den tijger, die naar zijn prooi gaat springen; oogen rond als van den leeuw, die zijn vijand vlak in het gezicht kijkt. En als gij daarbij van schrik niet omver valt, dan is het dat gij geen rechtgeaarde Kongoleesche vrouw zijt.
Ik heb u reeds gezeid, dat dit soort maskers, waarvan men de symmetrisch-geometrische versiering waardeeren kan, minder aansprekend is dan de meest-realistische. Eén echter, dat weliswaar tusschen beide reeksen in staat, is buitengewoon treffend, zoo naar den cubistischen bouw als naar de geweldig-aandoende uitdrukking. Het is een Sankuru-masker. Onder een reeks schijven, die op den schedel drukken, een hoog-gewelfd voorhoofd, naar voren uitloopend in eene scherpe rib; de puilende oogen, ingekerfd tot eene onnoemelijke, eene tevens zeer bewuste en zeer wilde expressie, zitten in lage wallen naast den langen, breeden, wellustigen neus.
Aan beide zijden van dien als luchtopsnuivenden neus een vierdubbele rij tanden onderaan de ontzettend breede kin, een lange, lange raffiabaard.
Er zijn nog wel andere maskers, die half-realistisch, half-fantastisch zijn: het Warega-masker dat, zeer vereenvoudigd cubistisch van behandeling, beschilderd is
| |
| |
als de vierendeelen van een adellijk wapen; het Ababuamasker, waarin minder naar het wekken van schrik dan naar het oplossen van een vorm-probleem schijnt gestreefd en dat weêr door fraaie beschildering treft; het uitersteenvoudige Mabinza-masker dat met ezelsooren prijkt....
Maar ik schei er uit. Ik had geen ander doel dan u, aan de hand van Dr. Maes, te toonen wat ons Tervuerenmuseum bevat aan Kongoleesche kunstschatten: moge ik eenige Hollandsche vacantie-nieuwsgierigheid geprikkeld hebben!
N.R.C., 11 Augustus 1924. |
|