Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Vacantie-tentoonstellingenIk heb u onlangs in drie brieven geschreven over de tentoonstelling van schilderijen en beeldhouwwerken die deze maand moest gehouden worden te Sinte Martens Laethem aan de Leie en zou gewijd zijn aan den arbeid der kunstenaars, die in dit dorp hebben gewoond. Buiten mijne brieven om, zijn over het openen, of beter niet-openen van deze tentoonstelling in dit blad berichten verschenen, die niet geheel met de waarheid overeenstemmen. Er zijn weliswaar redenen geweest, die met kunst weinig te maken hebben, om die opening te verschuiven. Die vertraging is geen kwaad geweest: thans is het niet meer een enkel persoon, maar een klein comité dat zich met de inrichting van deze expositie bezighoudt en er de verwezenlijking van verzekert; het uitzicht, ik bedoel de algemeene indeeling, wordt zooals ik hier heb aangegeven: de twee opvolgenlijke ‘scholen’ van Sinte Martens Laethem krijgen hun afzonderlijken wand en wat er niet toe behoort wordt er buiten vertoond. De belangstelling groeit aan, en dat kan van de verdaging een gevolg zijn; vanwege de kunstenaars is geen onthouding meer te vreezen, voor zoover ik weet althans; men hoopt, dat zelfs de hoogere overheid tusschen komt, hetgeen maar zeer billijk is, waar het hier eene daad, eene historische daad geldt van saamhorigheid, vanwege schilders en beeldhouwers die algemeen er- | |
[pagina 44]
| |
kend worden als te behooren tot de besten in dit land. Zoodat deze vacantie-tentoonstelling eene gebeurtenis staat te worden. De opening is thans vastgesteld op 24 Augustus: een datum dien ik in de aandacht aanbeveel van de Nederlanders, die op dit oogenblik in grooten getale ons land doorkruisen en niet alleen de gelegenheid hebben een schoon deel van het Vlaamsche land te ontdekken, maar ook de, bij u nog te weinig bekende, kunst die dit land heeft voortgebracht. Inmiddels heeft ook Brabant in deze Julimaand zijne vacantie-tentoonstelling, en zij is weinig banaal: ik bedoel de regionale expositie te Zoutleeuw, die kunst, oudheidskunde en folklore omvat, en die werd ingericht door de provincie Brabant, die op dat gebied als op menig ander tot voorbeeld kan gesteld van de meeste andere Belgische provincies. Zoutleeuw, dat men in het Fransch Léau noemt, is een heel klein stadje van zoowat tweeduizend zielen, maar het juweel van eene streek die, rijk aan natuurschoon, minder bedeeld is dan Vlaanderen op het gebied der kunst. Het verdient algemeen te worden wat het sedert lang is voor de ingewijden: eene bedevaartplaats. Geplunderd door kunstschacheraars, verarmd door dezen, die over zijne kunstschatten de wacht hadden - het heet dat het Hollandsche bewind in 1827 machtiging gaf tot het verkoopen van echte schatten - blijft het niettemin wat het was in de zestiende eeuw, het bloeitijdperk der toegepaste kunst in Brabant. Het vermocht te ontsnappen aan de beeldstormerij, die veel van ons kunstverleden neerhalen zou: dat verleden bloeit hier dan ook weergaloos, - weergaloos minder door de kwaliteit misschien, al is de hoedanigheid | |
[pagina 45]
| |
dan toch nog imponeerend, dan door de hoeveelheid, die atmospheer schept. Veel beter dan men te Brugge de vijftiende eeuw inademt (Brugge is vanwege het restaureeren onuitstaanbaar geworden), beleeft men te Zoutleeuw een Brabantschen Renaissance-tijd, met alles wat aan inlandsche krachten dien Renaissance-tijd heeft ingeleid en mogelijk gemaakt, eene Renaissance, die zonder de schudding van eene Hervorming, met evolutie, geleidelijkheid en lijdelijkheid, tot op heden ongestoord voortleeft in eene schoone rust, waar zelfs het moderne leven, dat hier niet dan schuchter binnendrong, maar weinig verandering in brengen zou. Het land is kalm en bewogen; het deint en glooit als eene gezond-ademende borst. Talrijke wegen van populieren geven de teekening aan van het traag-golvende landschap. Toen ik het dezer dagen bezocht, maakte het koren die golving levend onder het hooge en wisselende licht, gouden en zilveren bij beurte. Een diepe hemel welfde zijne stolp over dit ruime, dit levende landschap, in het midden van hetwelk het kleine stadje slaapt! Ik heb het teruggevonden zonder de minste verandering, zooals ik het zou ‘ontdekken’, meer dan eene kwarteeuw geleden. Paul Fredericq, een goed en gevoelig kenner van stedeschoon, liet, in zijne colleges over geschiedenis van België, nooit na, bij geboden gelegenheid, zijne studenten attent te maken op de fraaie hoekjes van het eigen land: hij wist bij ervaring, dat de Belg, die al geen groot reiziger is, het minst van al nog zijn vaderland kent. Hem dan dank ik, met Zoutleeuw kennis te hebben gemaakt en met de eigenaardige schoonheid, die er het kenmerk van is. | |
[pagina 46]
| |
Van voor men het stadje bereikt, ziet men den fijnen, eenigszins preciëuzen en grilligen klokketoren boven de verweerd-roode warmdonkere daken uitrijzen. Doch eerst als men het hart van het stedeken, de groote plaats bereikt, is men er waarlijk in en komt de toover over u. Aan de eene zijde van het plein, waarvan het midden door een sierlijk fonteintje wordt ingenomen, staat de oude halle en het delicate, zeer gave en nobele Renaissance-stadhuis. Daartegenover, streng en stevig, imponeerend door de afmetingen, de kerk den heiligen Leonardus toegewijd. Het is een gebouw van de dertiende eeuw, waartegen aan een laat - Gothische sacristie vol bloeiende versiering leunt, en die er de stoerheid van vermildt zonder ze te verbreken. Nog enkele trapgevelkens, verloren onder de grootere bouwwerken: ziedaar deze marktplaats en ziedaar zoo goed als geheel Zoutleeuw. Een straatje leidt naar de zilveren Gete; andere voeren naar de omliggende akkers en loopen in de babbelende populierlanen uit. Zij is, die onregelmatige plaats, een nestje van rustige schoonheid, wonderbaar één, al hebben er drie-vier eeuwen aan gewerkt, vol stijl niettegenstaande de complexie der stijlen. Maar het hoogste genot aan kunst zult gij smaken binnen de Leonarduskerk zelve. Dat genot is oppermachtig, hoe dan ook zeer verscheiden. Ik zei u, dat de Hervorming de kerk onaangeroerd liet; zij behield dan ook, bijna ongeschonden, haar meubilair, een meubilair dat hoogstwaarschijnlijk voor haar werd uitgevoerd, en dan ook alle rommeligheid uitsluit. De kerk is heel klaar, wat al te klaar misschien: hier ook heeft men de wandaad begaan de muren zorgvuldig af te krabben. Maar het laat beter | |
[pagina 47]
| |
beschouwen toe, en analytisch smaken, van wat de inhoud is der zijkapellen, die, den middenbeuk rond en achter het choor om, onder de verdieping van eene fraaie gaanderij, hare schatten vertoonen. De kerk is vooral aan beeldhouw- en drijfwerk rijk: beide zijn heel dikwijls van zeldzame waarde. De altaarstukken, zooals ik zei, zijn zeer verscheiden van karakter, zijn nu eens grappig-populair van aard en scherpgeteekend van uitvoering, dan weer buitengewoon zuiver van stijl, een stijl die in deze streek zoo sierlijk en edel, zoo weinig overladen en zoo rustig aandoet. De beelden zijn talloos en zeer verschillend: de ‘dansende David’ kan moeilijk vergeleken met den ‘heiligen Leonardus’; beiden treffen diep door hunne geestelijke als door hunne plastische volkomenheid. Een zeer schoone Christus, tusschen Onze Lieve Vrouw en den heiligen Johannes in, hangt, van de hooge vout uit, in de ijlte van het choor. En achter aan het meestuitvoerige, en ook wel beroemdste, zoo niet wellicht het allerschoonste kunstwerk van deze kerk: het is het groote tabernakelstuk van Cornelis de Vriendt, eene ingewikkelde architectuur van zuilen en beeldjes, echter zeer evenwichtig en harmonisch gebleven, en die, Italiaansch naar de ingeving, de onrustige overlading van onze meeste Romanisanten niet vertoont. De invloed is Florentijnsch; het scheelt weinig, of ook de indruk is het. Zeker, men vindt in de Leonarduskerk beeldhouwwerk, dat meer rechtstreeks aanspreekt door oerlandsche naïveteit. Dit groote altaarstuk is echter in dit land het gaafste voorbeeld van zestiend'eeuwsche kunst zooals ze over de Alpen tot ons kwam; het volstaat om de reis naar Zoutleeuw aan te bevelen. | |
[pagina 48]
| |
En de moeite der reis wordt verder geloond door het vele verguld-koperen drijfwerk, dat men wellicht nergens zoo fraai en zoo veeltallig aantreft. Het grootste deel van dit werk is nog zuiver-Vlaamsch of, zoo gij het liever hebt, inlandsch van karakter. Het dagtekent uit de vijftiende eeuw, en doet weergaloos-weelderig aan. Eerst wel door de hoeveelheid: heel de kerk straalt van dit aan duizenden ribbels glinsterende, aan tallooze ornamenten flitsende koper. De doopvont en de machtige kandelaren, het groote wijwatervat en de hooge kroonluchters, en de sierlijke lantarens, en tot bij de minste choorbellen: het zijn wonderen van eene liefderijke kunst. Maar vooral de imponeerende zanglessenaar, die het midden van het choor inneemt en treft door kleur en afmeting: een arend met geel en roodkoperen gestrekte vleugelen; en achter hem aan de Boom des Levens, die rust op vier leeuwen, zich zesvoudig vertakt, verdere twijgen uitspreidt om de heilige Maria, Sint Jan den Evangelist en de Magdelaansche ten hemel te dragen en uit te loopen in het Kruisbeeld, zijn door hunne pracht, hunne sierlijkheid en hunne wonderbare bewerking van allerhoogst kunstgenot. Ziedaar, in hoofdzaak, wat Zoutleeuw aan schoonheid biedt - of bood voor de tentoonstelling, die er thans gehouden wordt. Want die schoonheid is thans aangevuld. Daarover in een volgend briefje.
N.R.C., 30 Juli 1924. | |
[pagina 49]
| |
IIBrussel, Juli. | |
Vacantie-tentoonstellingenZoutleeuw, waar ik u heb binnengeleid, heeft dus zijne tentoonstelling. Behalve door burgemeester en pastoordeken, werd deze, zooals ik u zei, ingericht door de provincie Brabant, of, nauwkeuriger, door den provincialen dienst der folkloristische opzoekingen. Want bezit de stad Antwerpen een museum voor folklore, dank zij het aandringen en den steun van den dichter Max Elskamp en de liefderijke zorg van een ander dichter, Victor de Meyere, de provincie Brabant bezit iets beters dan eene bewaarplaats: een levend organisme dat opspoort en vastlegt al wat wij aan traditie bezitten, van het edelste gebouw tot de nederigste speelkaart, van het zware gildejuweel tot het vluchtigste spreekwoord; dit comité, officieel aangesteld, en dat uit de meest-bevoegde mannen bestaat, heeft zijn bulletijn dat een boeiend tijdschrift is. Brabant wil aan eigen leven niet doodgaan; het wil ook niet op zijn verleden teren, of dat verleden behandelen als een geliefd maar zoogoed als dood bezit: het wil eigen leven leven en voortzetten. En daarom heeft het officieel en grootscheeps in hand genomen wat vroeger het wel ijverige maar dan toch uit den aard der zaak beperkte werk van enkelen was. Eén der eerste blijken van die werkzaamheid is deze archeologische en folkloristische tentoonstelling van Zoutleeuw, uit liefde geboren, en die zulke innige liefde te wekken weet. Dat het Brabant- | |
[pagina 50]
| |
sche comité het bij deze eerste poging niet laten zal, vooral na dit eerste en groote succes, is zoo goed als vanzelf sprekend.... Gij kent het decor: al biedt feitelijk gansch het stadje de ontdekkingsvreugde die men op eene tentoonstelling geniet, toch is het meer bepaald in het stadhuis en in de weidsche kerk dat deze van Zoutleeuw is ondergebracht. Zonder bij machte te zijn u de schoonheid te doen smaken die de kerk in honderden voorwerpen bezit, heb ik u bij benadering gezeid wat men er aan beeldhouwwerk en drijfwerk zien kan. Laat ons voorloopig in de Leonarduskerk blijven, want ik heb u nog niet alles getoond. De kerk immers bezit aan schoonheid nog heel wat meer, dat ik-zelf voor dezen niet had gezien, doorgaans geborgen dat zij zat, en die slechts ter gelegenheid van deze tentoonstelling in hare verschillende aspecten voor den dag werd gehaald en in het volle daglicht gesteld. In de snoezig-gothische sacristie dan, voormalige en wat al te zeer gerestaureerde Sint Leonarduskapel, heeft men samengebracht en ter bezichtiging geboden wat den eigenlijken ‘schat’ der kathedraal uitmaakt, de voorwerpen die meer bepaald ten dienste staan van de priesters: wonderbare kazuifels, poëmen van zijde en stikwerk, sumptueus in hunne vergane kleuren, paars en groen, rood en goud, meesterstukken der 16de eeuw zooals men ze zelden in musea van toegepaste kunst ziet; verder imponeerende folianten met zeldzaam-schoone banden; vaten in Limogesporselein; stralende monstransen en wierookvaten, diepglanzende kelken; en daar tusschenin een aantal beeldjes die in de kerk geen plaats meer vonden, of die men heeft weggenomen ten voordeele van... meer moderne, helaas lang | |
[pagina 51]
| |
niet zoo mooie beelden. Want het dient wel gezegd: ook te Zoutleeuw, zelfs in het zoo zeldzaam rijke en gave Zoutleeuw, werd wel eens geknoeid. Zoo vertelt men ons de geschiedenis van een kruisweg, een fonkelnieuwen kruisweg, waar men gaten voor houwde in de oude muren, en - die men weigeren moest omdat de leden van den kerkraad, anders toch geen artiesten, tegen den wil in van een thans overleden pastoor, hem (den Kruisweg) waarlijk al te leelijk vonden. Intusschen blijven de groote ledige gaten bestaan. Met als vergoeding al de levende, de onvergankelijke schoonheid die er omheen staat: die ‘Dansende David’ onder meer, waar ik het reeds over had, en die een betooverend wondertje is, in deze sacristie verdoken naast die grootsche, groen-fluweelen koorkap waar adelaren hunne vleugelen op uitspreiden en waar veelkleurige zijde in een gansche rij schilderijtjes van prachtige zuiverheid het leven van heiligen verhaalt. Ik verlaat de kerk en begeef mij naar het, eveneens wat al te zeer opgeflikte, stadhuis, dat Keizer Karel in het versterkte Zoutleeuw - het bezat eens vijf kazernes! - optrekken liet. En bij het binnentreden word ik onmiddellijk getroffen door iets minder-aangenaams. De Zoutleeuwsche ediliteit achtte zekeren dag de wanden van deze ingangshal te naakt. Ze liet uit Brussel den Gentschen decoratieschilder Maurice Langaskens overkomen en deed hem eene schoone bestelling: deze muren zou hij als fresco beschilderen met diverse wederwaardigheden uit het leven van den heiligen Leonardus, mitsgaders eenig vertoon van het Brabantsche boerenbedrijf. Nu is gelukkig de schilder Langaskens een knappe jongen: ik zal wel de laatste zijn om dat tegen te spreken. Zijn werk is | |
[pagina 52]
| |
dan ook wel goed uitgevallen, en ik ben overtuigd dat gansch Zoutleeuw er fier op is. Maar... ik was niet naar Zoutleeuw gekomen om weer eens schilderijen van mijn vriend Langaskens te zien, en daarom juist hebben zij mij bij uitzondering verstoord. Tweede reden tot stoornis: het gevoel van bontheid dat deze tentoonstelling wekt. Niet dat ze zonder methode zou zijn opgesteld. Men heeft integendeel naar orde gestreefd en het is klaar blijkend. Maar er is zooveel, en zoo uiteenloopends, en dat ook, op de diverse verdiepingen van het anders aangenaam gebouw, zoo verspreid is, dat het wel eenigen duizel wekt. Er is, in de eerste plaats, heel veel. Nu heet het dat alles wat ten toon is gespreid, te Zoutleeuw-zelf of in den meest-nabijen omtrek gevonden werd. En daar staat men versteld bij. Dat Zoutleeuw is werkelijk een conservatorium van gebruikskunst uit Renaissance en Baroktijd. Krijgt ooit een van mijne confrères lust tot het schrijven van een roman uit de zestiende of zeventiende eeuw, dan moet hij maar eenigen tijd naar Zoutleeuw gaan wonen: hij vindt er een kader dat eenig is, en verder de rust die tot werkzaamheid aanzet. Dat vele, hetwelk zoo verscheiden is, dwingt mij tot eene preciese indeeling. En ik zal dan maar beginnen met wat men pleegt ‘zuivere’ kunst te noemen, al moet ik er voor naar de étage klimmen. Laat ik maar zeggen dat het kleine Zoutleeuw zijn eigen schilder heeft, en dat die schilder lang niet de eerste de beste is: Joost van Craesbeek, de welbekende leerling van Adriaan Brouwer, en die zou verdienen een Hollander te zijn, indien hij geen Vlaming was. Hij is geen eigenlijk Zoutleeuwenaar: de muren | |
[pagina 53]
| |
der stad zijn zoo eng! Maar dat zijn wieg in het naastgelegen Neerlinter stond, geeft hem niet te minder burgerrecht. Deze tentoonstelling toont van hem vijf smakelijke composities, die men gaarne ontmoet. Zij vertoont nog andere schilderijen uit denzelfden tijd, die minder kunstwaarde bezitten, en weêr in hoofdzaak beteekenis hebben voor de zedengeschiedenis als die ‘Twist in eene herberg’, die ‘Vergadering van Rederijkers’ en die ‘Gildeoptocht’, die aan Van Alsloot herinnert. Feitelijk zijn wij hier niet heen gekomen om schilderijen te bewonderen. Wij troosten ons dan ook gaarne met de gebruikskunst. Die gebruikskunst is weer zeer verscheiden van aard, en eischt op haar beurt eene onderverdeeling. Laat ik dan beginnen met brons- en koperwerk. Zoutleeuw bezat tot voor kort een klokketoren, dien men afbreken moest, wilde men voorkomen dat hij zou instorten. De vijftien klokken bleven aldus behouden: groot belang bezitten zij niet; minder belang zeker dan de talrijke koperen schotels en kannen, vaten en kandelaars, die, bij heel wat blinkend tin, de meubels overladen die langs de wanden staan van de groote benedenzaal. Die meubels zijn onder het beste van de tentoonstelling; alle zijn oud, de meeste prachtig bewaard, enkele van een zeer bijzonderen stijl. Men herkent ze; men voelt zich thuis in hunne omgeving; men kent slechts die ééne verwondering: zijn er dan geen Duitschers in de streek geweest, en kwam hier nooit een antiquair voorbij? Na de meubelen, de kleederdrachten. Ziehier de lange paars-katoenen kapmantel die onze boerinnen nog droegen in mijne kinderjaren. Ziehier het tooisel van den gildenkoning, den halsketting van den keizer der gaaischieting, | |
[pagina 54]
| |
naast veertien andere gildekettingen. Ziehier de kashmirshawls der deftige burgervrouwen zoo overvloedig dat men er gansch eene zaal mee behangen kon. De volksspelen nu: speelkaarten velerhande; een aanminnig lotospel dat weer aan de warme winteravonden der kinderjaren herinneren komt. Ernaast de houten vormen, waarin de speculaas wordt gegoten en die, onveranderd naar de teekening, nog steeds voort gesneden worden - ik weet zulk een snijder wonen te Gent - net als men nog steeds in onze gouwen uit pijpaarde de schilden of schilderijen kneedt, die, dezelfde kleuren als van eeuwen her en dezelfde figuren, de vollaards en peperkoeken versieren die den kinderen van dit land op Nieuwjaar worden geschonken na 't aflezen van den gelegenheidsbrief. En daar zijn dan nog de fel-gekleurde, naïef-geteekende volks- en heiligenprentjes, naast verbleekte gravures waaronder zeer schoone zijn. Verder worden wij ingewijd in het verleden van de stad: stadsgezichten en -plannen, charters en diploma's, adeltitels en kaarten. En weer keeren wij tot het maatschappelijke leven terug: aan wanden en op de tafels de vergane zijde der gildevlaggen, de juweelen, die de gildebroeders droegen, het beeld der heiligen, die ze vereerden. En zoo zien wij hier gansch een reeks Sint-Sebastianen - er zijn er niet minder dan negen, die, onder hunne schelle, thans sumptueus-verwelkte kleuren, dik of mager, zich realistisch Vlaamsch te wringen staan van pijn, hetgeen ze zeer aandoenlijk maakt. Heb ik alles vermeld wat op deze Zoutleeuwsche tentoonstelling is te zien? Ik had de opdracht niet, te uwen behoeve een catalogus te maken... En ik heb geen | |
[pagina 55]
| |
ander inzicht gehad dan u mede te deelen, dat in dit land het verleden, den goden dank, nog niet dood is, en dat vroede en kunstzinnige mannen ervoor zorgen, het levend te behouden voor onze kinderen en kindskinderen, tot onverbasterd behoud van gansch een volk.
N.R.C., 2 Augustus 1924. |
|