| |
| |
| |
Waarom heeft Arthur Rimbaud gezwegen?
II
In mijn vorig stukje over het zwijgprobleem bij Jean Arthur Rimbaud, dat intusschen zooveel praats heeft uitgelokt, heb ik aangegeven welke gissingen het schorsen van den wonderbaren arbeid des dichters heeft doen ontstaan. Daargelaten dat het heel goed mogelijk is, dat Rimbaud in zijne eenzaamheid zou hebben voortgewerkt zonder te hebben uitgegeven, of dat zijn dichterlijke arbeid louter-mentaal is gebleven zonder dat hij zich de moeite gaf de rijzende beelden vast te houden en toe te vertrouwen aan het papier (dergelijke afzondering is tegen auteursijdelheid een zeer goed geneesmiddel), kan het ook gebeurd zijn, dat een werkelijk zwijgen nog andere redenen heeft gehad dan deze, aangegeven door Ernest Delehaye en Marcel Coulon. Ik heb u met bescheidenheid gezeid, dat het levend opnemen in den schoot van den levenden God (thesis-Delehaye), verre van tot zwijgen te nopen, integendeel den drang naar de mededeeling bevorderen moest, zooals het geval is bij alle mystici (men vertelt dat een copiïst zeventien dagen noodig had om over te schrijven wat de beruchte Mme Guyon in één nacht neêrpende; en van Ruusbroec wordt verhaald dat de aanwezigheid der Godsgedachte in hem van zulken overvloedig-bestendigen aard was, dat hij, soms na weken onderbreking, het dictaat zijner werken - want zijne werkzaamheid was in hoofdzaak mondeling - hernemen kon bij het woord waar hij het gelaten had). Wat de thesis-Coulon betreft, die, na de metafer van Verlaine, Arthur Rimbaud gaat beschouwen als een echten ‘Poète maudit’,
| |
| |
buiten alle beeldspraak om, die zal wel de goedkeuring wegdragen van de occultisten, voor dewelke de werking van den Booze op dorheid uitloopen moet; zij is echter eenigszins te speciaal, en te weinig door werkelijke ervaring te staven, dan dat wij er meer in zouden zien dan eene nogal briljante fantazie. Blijft de verklaring der neurologen: zij is verleidelijk, maar stemt niet overeen met andere voorbeelden van gelijken aard. Trouwens, dat het genie van een Rimbaud en het plots verdwijnen ervan zou te verklaren zijn door het alcoholisme van zijn vader en de zenuwachtigheid van zijne moeder, brengt ons weêr maar eens de boutade in het geheugen van Ribot: ‘Si le génie est une névrose, l'athlétisme est une cardiopathie, puisque bon nombre de sportsmen souffrent du coeur’.
Er is eene andere stelling: zij wordt ons aan de hand gedaan door Jean de Gourmont, die er uiting aan gaf in ‘Le Mercure de France’. In hun boek over ‘le Génie littéraire’ wijzen Rémond en Voivenel erop, dat in het hersenencomplex de spraakcentra heel dicht bij de genitale centra liggen. Voivenel, in zijn studie over ‘Littérature et Folie’, gaat eenigszins verder en schrijft: ‘le centre des idées génitales est fonctionnellement rattaché au centre du langage’. Het verleidt Jean de Gourmont tot de onderstelling: ‘On pourrait conclure que l'évasion de Rimbaud, de la littérature et de la Poésie, ne tient peut-être qu'à une petite lésion de ce centre du langage, à une petite félure d'où goutte à goutte ont fuit les images poétiques en même temps que les idées génitales’. Hierbij heeft Gourmont natuurlijk gedacht aan de sexuëele abnormaliteit die Rimbaud werd toegeschreven,
| |
| |
die trouwens hardnekkig werd geloochend, en.... die nog geenszins het recht zou geven in de verste verte te denken aan iets als eene ‘félure’. Aardgelijke disposities zouden aanleiding kunnen geven tot uitzonderlijke erotische uitingen, - die men in Rimbaud niet aantreft; vernietiging van het poëtisch vermogen kunnen zij in geen geval tot gevolg hebben. Men verwart trouwens al te lichtvaardig de ‘centres du langage’ met de, tot hiertoe te vergeefs gezochte ‘centres de la poésie’; gewone spraak is niet noodzakelijk poëzie; en ik ken menschen, waarvan de gewone elocutie verre van schitterend is, die nochtans schitterende dichters zijn. Hoe dikwijls werd er niet op gewezen, dat groote dichters heel dikwijls slechte redenaars zijn?
Met dit alles beweer ik nog geenszins, al de redenen, die werden aangegeven om te verklaren waarom Rimbaud nog vóór zijn twintigste jaar aan het zwijgen ging, althans in het openbaar, als nietig en onaanneembaar te hebben begraven. Doch er zijn andere redenen die bij mijn weten niet werden aangeraakt, en die mij redelijker voorkomen, en dus menschelijk-beter, om dat zwijgen uit te leggen.
Er is in de eerste plaats - ik zei in mijn vorig stukje reeds een woord hieromtrent - de periodieke inzinking, de tijdelijke verdooving, die soms teweeg wordt gebracht door eene verplaatsing der werkzaamheid; die ook, na eene zeer groote inspanning, gevolg van vermoeienis kan zijn; en die verder eene reden kan hebben die aan onze bevatting ontsnapt. Deze periode der onvruchtbaarheid kan meer of min langen tijd duren; na groote psychische spanning is die tijd der dorheid soms wel heel lang,
| |
| |
en de dertig jaar zwijgen van Gezelle kunnen aan dergelijke depressie heel goed toegeschreven worden; in elk geval kent elke dichter dergelijke toestanden, en het zou een wonder zijn geweest dat Jean Arthur Rimbaud, na vier jaar ontzettend-grandiozen arbeid, na een tijdperk van dichterlijke productie die aan kwaliteit en zelfs aan kwantiteit in de literaire geschiedenis der wereld wellicht in de literaire geschiedenis der wereld wellicht weêrgaloos is, er zou aan ontsnapt zijn. Is naderhand de daaimoon nooit meer over hem vaardig geworden? Het oogenblik, waarop hij zijn dichterlijken arbeid staakt, valt nagenoeg samen met dat waarop zijn zwerversleven begint: voortaan zullen wij over zijn innerlijk leven niet veel meer vernemen: wij zullen dan ook niet weten of hij nimmer meer voor zich-zelf gesproken heeft.
Dat zwijgen, ook voor zich-zelf, zou trouwens heel goed zijn te verklaren. Rimbaud is eene ontstellendvurige natuur. Reeds op het lycée te Charleville legt hij daar het bewijs van af. Op zestienjarigen leeftijd verlaat hij het vaderlijke huis om, zonder een enkelen cent op zak, deels te voet, deels verborgen in een goederenwagen, naar Parijs te vluchten bij den man die hem de echte poëzie had geopenbaard: Paul Verlaine. Te Parijs leidt het kind een opgewonden bohèmeleven: hij drinkt buitenmate, hij rookt pijpen. Het duurt niet lang, of zijn zucht naar avonturen verleidt den zachtzinnigen Verlaine, ordelijk ambtenaartje tot hiertoe, tot de bekende vlucht naar Londen. Het verblijf duurt er geruimen tijd; als Verlaine zich van dat opgewonden bestaan tracht los te scheuren, wordt hij op den voet door den verwoeden
| |
| |
Rimbaud gevolgd die, te Brussel, hem in het ‘Café Liégeois’, uit gaat dagen en Verlaine zóó opwindt dat deze op hem tot tweemaal toe schiet.... Gij weet al het overige: Rimbaud soldaat in het Oost-Indische leger, smokkelaar, karavaanleider; een leven van avonturen dat niet eindigt dan op het lijdensbed te Marseille.
Doch het grootste avontuur, het opperste, het absolute avontuur; het avontuur dat de oorsprong is van al de andere en als de voorbestemming van heel zijn bestaan, dat is de Poëzie. Zij is hem van meet af schreeuwende behoefte; zij huilt hem toe uit alle afgronden, zij blaft hem sarrend na uit alle verten. Zij lokt hem aan en zij zit hem op de hielen. Zij is de bezetenheid die hem aanvreet als de felste honger, die zijn hoofd verhit als de folterendste dorst. Nooit heeft eene passie iemand gevangen genomen, in hare wetten gekneed, binnen hare normen en vormen geperst, als de poëtische schoonheid gedaan heeft met dit kind van zeventien jaar. Het zou niet moeilijk zijn, uit de belijdenissen der Illuminations en der Saison en Enfer, om te zwijgen van de stralende voorbeelden uit de Gedichten, de bewijzen aan te halen van deze oppermachtige liefde; zij loopt uit op de bevestiging, als op een verlossingszucht, na zooveel zoeken, na zooveel begeerte, na zooveel zwoegen, na zooveel worstelen; op: ‘Cela s'est passé. Je sais aujourd'hui saluer la beauté.’
Die ‘beauté’, gij begrijpt het, zij is van geene gewone orde. Hij die - opperste wet van den dichter - beweerde: ‘il faut être un voyant’, hij schrijft: ‘le poète arrive à l'inconnu; et quand, affolé, il finirait par perdre l'intelligence de ses visions, il les a vues.’
| |
| |
Hij vervolgt: ‘J'écrivais des silences, des nuits, je notais l'inexprimable. Je fixais des vertiges’. En: ‘J'ai créé toutes les fêtes, tous les triomphes, tous les drames. J'ai essayé d'inventer de nouvelles fleurs, de nouveaux arbres, de nouvelles chairs, de nouvelles langues. J'ai cru acquérir des pouvoirs surnaturels.’ Nog wel neêrhaling naar het louter-menschelijke, dat hem als iedereen het liefste zal moeten blijven: ‘l'horloge ne sera pas arrivée à ne plus sonner que l'heure de la pure douleur.’ Maar het rijzen tot dit opperste, meta-aesthetisch vermogen: ‘Tels qu'un dieu aux énormes yeux bleus et aux formes de neige, la mer et le ciel attirent aux terrasses de marbre la foule des jeunes et fortes roses.’
De liefde der schoonheid, de strijd om de schoonheid, de ascesis die de mystiek der schoonheid bereidt: zij zijn Rimbaud's levensbrood geweest. Hij gevoelt, dat hij, langs de baan der schoonheid, de andere mystiek bereiken gaat: ‘Nous allons à l'Esprit’, en ‘j'ai reçu au coeur le coup de la grâce’. Maar neen: ‘on ne part pas!’ en ‘la vie est la farce à mener par tous.’ De sluizen, waar de overvloed uit stroomen zal, blijven gesloten. Het opperst mogelijke blijkt niet meer dan de hoogste, maar nog menschelijke, schoonheid die men begroeten mag: men buigt, maar de uitdrukking zal falen. Er blijft den dichter niets meer, dan het onuitsprekelijke, dan het Zwijgen.
‘Beauté, mon beau souci’: het is de gelukkige formule, waarin Malherbe het ideaal van alle dichters, en niet alleen de Fransche, heeft gevat, sedert de opkomst der Renaissance. Maar voor een geweldenaar als Rimbaud is geen spraak van ‘souci’: hem is de dichterlijke schoon- | |
| |
heid het eeuwige torment, het gevecht met den Engel dat uitloopt, bijna, op de eindzegepraal, maar tevens, voortaan, op de onmacht. Als velen van zijn tijd, als de besten althans, streeft hij naar eene volmaaktheid, eene vermeerdering van volmaaktheid, de anderen volgens de uitdrukking, hij volgens geest en uitdrukking beide. Men vergete het niet: tusschen de jaren zeventig en tachtig ontstaat, in de Fransche poëzie, de zucht naar loutering van den vorm, die gaat van de vorm-plastiek die de Parnassiens zich als hoogsten eisch hadden gesteld, naar de meer vloeibare expressie waar de idee naar een veelzijdiger, eene beweeglijke, eene niet alleen muzikale, maar zelfs van muziek verloste, eene intellectueelbewogen rythmiek zou streven. Corbière was voorafgegaan. Reeds waren daar de pogingen van Verlaine in ‘Romances sans Paroles’, die aan de aesthetiek van den ‘Parnasse’ ontsnappen. Jules Laforgue zal weldra volgen. Tusschen beide laatsten in staat Jean Arthur Rimbaud met de laatste zijner verzen, en het zou geen jaren duren of Mallarmé zou gelijkaardig streven huldigen, met zijn aldoor klaarder contrapunt. - Hiermeê geeft Rimbaud eene meesterschap op, die leidt tot een nieuwen strijd met het dichterschap. Ik herhaal het: verre van er in onder te gaan, zal hij de absolute Schoonheid-des-Dichters in het oog mogen zien in hare hoogste abstractie; ze, eerste en hoogste der Symbolisten die hij is, aan mogen staren. Het kan echter niet leiden dan tot de vernietiging:
| |
| |
De koster vermag uit de eigen substantie de heilige lamp niet meer te vullen. Hij kan niet anders meer dan - zwijgen.
N.R.C., 9 Augustus 1924. |
|