Verzameld journalistiek werk. Deel 13. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1924 - augustus 1925
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Waarom heeft Arthur Rimbaud gezwegen?
| |
[pagina 28]
| |
dan men denkt, en ik heb mij aan het vraagstuk kunnen interesseeren alleen, omdat men er zulke aardige puzzles van gemaakt had.Ga naar voetnoot1) Na Guido Gezelle, Jean Arthur Rimbaud, met Mallarmé en Verlaine, en meer dan deze beiden de vader van gansch de hedendaagsche, jongere poëzie in Frankrijk. Waarom heeft Rimbaud van zijn achttiende of negentiende jaar tot bij zijn dood - een kleine twintig jaar, tien jaar minder dus dan Gezelle, et pour cause -, gezwegen? Het is de vraag van den dag; heel Parijs wil het weten; men heeft er nog geen enquête over geopend, doch de speciale bladen staan er vol meê: wat kan den dichter Rimbaud ertoe hebben genoopt, niet meer op versmaat of zelfs - en dit maakt het geval erger! - in literair-bedoeld proza te schrijven, hij die zelfs geen bisschop te vreezen had? Men is aan het wikken en wegen gegaan, men heeft gegist en men heeft beweerd; men heeft over het vraagstuk zelfs boeken geschreven. Ik laat de biographie, de keus uit de briefwisseling en de uitgave der werken ter zijde, die Paterne Berrichon, de zwager des dichters heeft bezorgd. Ik zwijg over de ‘Reliques’ van zijne zuster Isabelle Rimbaud en de voorrede tot de luxe-uitgave in den ‘Mercure de France’, door Paul Claudel. En Jacques Rivière citeer ik slechts pro memoria. Maar er zijn, uit den | |
[pagina 29]
| |
jongsten tijd, ‘Rimbaud, l'artiste et l'être moral’ door Ernest Delehaye (Paris, Messein) en ‘Le Problème de Rimbaud’ door Marcel Coulon (Nîmes, Gomes), en deze twee studies zijn het, die aanleiding geven tot de volgende aanteekeningenGa naar voetnoot2). Laat ons eerst de feiten vaststellen: in 1854 te Charleville geboren, is Rimbaud op veertienjarigen leeftijd dichter, - precociteit die minder buitengewoon is dan men denken zou, kenmerk dat ze is, volgens Th. Ribot, van genie. Lang niet zoo gewoon is, dat de jonge dichter als zeventienjarige knaap zijne wellicht schoonste, en absoluut-persoonlijke verzen had geschreven. Een jaar nadien had hij les Illuminations klaar; kort daarop wil hij de Saison en Enfer vernietigen. Daarna is het met den dichter gedaan; hij trekt de wijde wereld in, doet twaalf stielen en kent dertien ongelukken, trekt als koopman het Noorden van Afrika door, om in Madagascar te belanden; wordt er ziek; keert naar Europa terug, waar in een hospitaal te Marseille zijn been wordt afgezet en waar hij sterft in de armen van zijne zuster: ‘als een heilige’, naar het heet. Van zijn werk, dat samen over vier jaar loopt, zegt Duhamel dat het is ‘comme un raccourci violent de l'histoire des littératures’: zijne verzen leveren inderdaad al de schoonheden op, aan plastiek en muziek, aan vrijheid en gebondenheid, die men van welken dichter ook verwachten mag, in eene opvolging die nauwelijks nog eene evolutie kan heeten, maar die als de mijlpalen-zelf beteekent | |
[pagina 30]
| |
der poëtische verwoording. In Illuminations en Une Saison en Enfer gaat hij heel wat verder: hij geeft zijne poëtiek aan (‘Je réglai la forme et le mouvement de chaque consonne, et, avec des rythmes instinctifs, je me flattai d'inventer un verbe poétique accessible, un jour ou l' autre, à tous les sens’; naast de verklaring, uit een gelijktijdigen brief: ‘je dis qu'il faut être voyant, se faire voyant’), eene poëtiek naast eene schrikwekkende ethiek (hij spreekt van ‘l'inévitable descente du ciel’; hij bekent: ‘Je finis par trouver sacré le désordre de mon esprit’. Wel zegt hij: ‘Je voyais se lever la croix consolatrice’, maar hij acht zich den zoon van de Dwaze Maagd en den Geest der Duisternis en kent zijne zending: ‘une mission de désorientation’. - Waarnaast de aanhoudende verzuchtingen naar het hoogste zedelijke ideaal.) Aldus Rimbaud, het sublieme wezen, dat in vier jaar tijd, en vóór zijn twintigste, zonder een zweem van literatuur, in eene angstwekkende oprechtheid, de reis doet die bij anderen een gansch leven innemen en vernietigen zou. Het komt me voor dat men, na zulke vlugge carrière, die eigenlijk een mirakel is, wel even den tijd mag hebben tot uitblazen. Ik herlees de Saison en Enfer: ik vraag mij heel nuchter af wat Rimbaud daarna nog wel had kunnen vertellen. Het was van zijnentwege al heel redelijk, voor het overige maar te zwijgen en.... uit de circulatie te verdwijnen. Hetgeen Rimbaud, die een zeer gezonden kop had, dan ook heeft gedaan. Dat men intusschen, als Ernest Delehaye, in heel de dichterlijke actie van Rimbaud, in zijn daaropvolgend zwijgen, in zijn wereldsche afgetrokkenheid, en eindelijk in zijn stichtelijken dood eene rechtstreeksche en voor- | |
[pagina 31]
| |
beeldige handeling van God ziet: ik heb er niets tegen. Hier treedt hij Isabelle Rimbaud bij die haar broeder zag sterven, en Claudel, die een specialiteit is in mystieke subtiliteiten: ik heb te grooten eerbied voor alles wat is van den Geest en zijne diverse blijken, dan dat ik mij van de bewering met een sceptisch lachje losmaken zou. Dat, na het blasphematorische uit de Saison en Enfer, Rimbaud tot zedelijken inkeer zou zijn gekomen, die hem zou hebben opgeleid tot een hoogeren graad van ascesis, het is, bij een dichter als dezen, zoo goed als natuurlijk. Dat hij, bij dien inkeer, een gezond, levenskrachtig, werkzaam man zou zijn gebleven, die belang blijft stellen in alle geestelijke problemen, talen aanleert en als koopman eene eerste plaats gaat innemen, zooals blijkt uit zijne Afrikaansche brieven en uit mededeelingen die ik onlangs in ‘Les Nouvelles littéraires’ las: dat hoeft ons bij een mysticus, zooals hij zou geworden zijn, geenszins te verwonderen, aangezien de geestelijke loutering in de bedoeling der hoogste heiligen nooit anders is dan eene voorbereiding tot de blijde, de in vreugde aanvaarde daad. Maar is Jean Arthur Rimbaud, in zijne Afrikaansche eenzaamheid, die trouwens zeer betrekkelijk was, de mysticus geworden dien men ons voorstelt, dan is er iets dat mij ten zeerste verwondert: namelijk dat hij heeft kunnen zwijgen. En hier ben ik geenszins in tegenspraak met me-zelf: als ik zelf heel goed begrijp, dat Rimbaud na de Saison en Enfer er het zwijgen toe deed, dan is dat eenvoudig omdat in dien tijd zijne mystiek nog geheel negatief is. Nadert hij echter in werkelijkheid de volmaking, komt hij weldra tot de volmaaktheid, dan leert de psychologie | |
[pagina 32]
| |
der mystici, zoo der heterodoxe als der orthodoxe, dat het hem als een gebod, neen: een natuurlijke behoefte zou worden, te spreken, en in overvloed. Wie in de mystieke literatuur eenigszins thuis is, weet wat voor sublieme babbelaars mystieke auteurs zijn, en hoe zij eronder lijden, nu en dan tot zwijgen gedoemd te zijn. Het zwijgen van Rimbaud is dan ook zeer zeker niet te verklaren door den hoogeren graad dien hij zou hebben bereikt in het mystische leven. Is dat zwijgen beter te verklaren door de stelling van Marcel Coulon? Die stelling kan aldus vastgesteld: Rimbaud is een ‘révolté’, een opstandeling in elk opzicht. Prae-Nietzscheaan, is hij niet alleen verloochenaar van de moreele waarden, zooals zij door het Christendom zijn gevestigd; maar door natuurlijken aanleg is hij geneigd tot sentimenteele en geslachtelijke inversie. Die opstandelingsmentaliteit brengt hij over op de poëzie: hij wil de omwenteling, waar hij de onwillekeurige belichaming van is. Ziet hij nu dien verneinenden geest zich tegen hem keeren (onmacht zijner zedelijke anarchie; afbreking van zijne betrekking tot Verlaine; mislukking van zijn literair streven: ‘s'il a écrit la Saison en Enfer, c'est parce qu'il n'est plus capable d'écrire,’ zegt Coulon), dan blijft hem alleen nog dat ééne over: te zwijgen. En Rimbaud heeft niet nagelaten, het te doen... Wat mij in deze verklaring wel eenigszins bevreemdt, is het gebrek aan strijd bij Rimbaud, is het zich neerleggen bij die onmacht, - hij die tot bij zijn laatste levensweken strijdvaardig blijft; hij die eene geestelijke luciditeit bezit, die blijkt uit zelfs zijne vreemdste beweringen. Eene zulke plotselinge inzinking is bij | |
[pagina 33]
| |
Rimbaud moeilijk te verklaren. Tenzij door ziekte. En het is dan ook als zieke dat een psychiater hem beschouwt in ‘Le Journal’. ‘Fils d'un capitaine de cavalerie alcoolique et d'une mère sujette à des crises de délire constant, il faut voir dans cet atavisme la naissance, puis la disparition de son génie.’ En de geleerde voegt eraan toe: Rimbaud's vroegtijdige dromomanie, zijne misdadige impulsen, zijne waarschijnlijke sexueele abnormiliteit: allemaal teekenen van die ‘épilepsie larvée’, waar Lombroso den grondslag in ziet van het literaire genie, en dien wij gedeeltelijk terugvinden bij dichters, waarvan de productie eveneens kortstondig is geweest: een Baudelaire, een Charles van Lerberghe, onze arme Prosper van Langendonck. Maar ik neem de vrijheid hier te doen opmerken, dat, zoo zulke ziekteverschijnselen inderdaad uitloopen op zwijgen, op zwijgen in den letterlijksten zin van het woord, op de aphasie die de tong vóor de hersenen verlamt, dit geenszins het geval is geweest met Jean Arthur Rimbaud. Hij zwijgt; hij lijkt als dichter uitgeput; maar twintig jaar lang nog leidt hij een werkzaam en vruchtbaar leven; hij leert met een buitengewoon gemak Noord-Afrikaansche talen aan; hij weet zich, door zijn beleid evenzeer als door zijne milde goedheid, de vriendschap te verzekeren van de inboorlingen; verre van onder een erfelijken last te bukken, gaat hij hem te keer met het gezonde bewustzijn eens mans. En dan? Waarom dan heeft Rimbaud gezwegen, haast twintig jaren lang? Ja, waarom? Of heeft hij misschien alleen gezwegen in schijn, | |
[pagina 34]
| |
en alleen nog voor zich-zelf gesproken?
N.R.C., 26 Juli 1924. |
|