Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdDe School van Laethem. III.Toen, in de eerste jaren van het laatste decennium der 19de eeuw, Valerius de Saedeleer zich van aan zee kwam neerzetten te Sinte Martens Laethem aan de Leie, was dit dorp vrij onbekend. Het ligt op een afstand van slechts acht kilometer ten Westen van Gent, aan den prachtigen Kortrijkschen steenweg. Doch geen rechtstreeksche spoorlijn die er heen leidt, zoodat de schoonheid ervan slechts enkelen, die meestal artiesten waren, wist aan te lokken. Albijn van den Abeele kende er lang eene eenzaamheid vol droomen. Slechts de novellist Gustaaf d'Hondt, trouwens in het naastbij-gelegen Sint-Denijs Westrem geboren, vond nu en dan den weg naar dezes woning, waar zijn makker, de tooneel-schrijver Lievevrouw-Coopman, hem volgde. Er was daar nog een boerenknecht, die gedichten maakte naar het voorbeeld van Karel Lodewijk | |
[pagina 663]
| |
Ledeganck, en de zoon van een warmoezenier die aan het schilderen was gegaan: zij vertegenwoordigden het kunstleven in het dorp, dat eens het dorp der kunstenaars zou worden. Ik weet niet welke speurzin Valerius de Saedeleer naar Laethem heeft gestuurd. Ik weet alleen, dat hij het is die er George Minne nu en dan heen bracht, die in dien tijd met zijn jong gezin een nogal-ver afgelegen dorp bewoonde voor hij naar Brussel toog. Te Sinte Martens Laethem stond in dien tijd een pastoor, een zeer intelligent man en een man met hooge cultuur. Ook hij kende Minne, als hij den afstammeling van een groot-burgerlijk geslacht. Die pastoor koesterde den droom, voor zijne nederige kerk een kruisweg van den jongen en reeds befaamden beeldhouwer te bezitten. Al werden teekeningen gemaakt, toch kwam van het ontwerp niets: aan kunstwerk toont de kerk van Sinte Martens Laethem niets dan een altaarstuk van den toen achttien jaar ouden Gustave van de Woestijne. Maar het zijn niettemin Valerius de Saedeleer en pastoor Van Wambeke die George Minne uit Brussel naar Sinte Martens Laethem hebben gelokt. Ik heb u in mijne vorige brieven verhaald hoe de aanwezigheid van George Minne andere, een tiental jaren jongere kunstenaars naar Laethem aantrok. De kolonie van dichters en plastici was gesticht: zij zou aldoor aangroeien. Enkelen van die jonge artiesten telden vrienden tot zelfs onder de burgerij. De bekende professor kwam er, soms in 't putje van den winter, 's ochtends acht uur reeds zijn vriend Karel van de Woestijne wekken voor eene der wandelingen die den laatste onvergetelijk gebleven zijn. En ook de burgers kwamen langerhand, per boot langs de Leie, per rijtuig langs de prachtige, thans helaas verdwenen beuken van de groote chaussée. Toen het landhuis, waar Maurits Niekerk eens woonde, | |
[pagina 664]
| |
ledig kwam, kocht de socialistische coöperatieve ‘Vooruit’ het voor hare kinderkolonie. Enkele rijkelui lieten aan de Leie en in de mastebosschen villa's optrekken. Na weinige jaren was het de burgerinvasie, die er aan de rust minnende kunstenaars het leven zoogoed als onmogelijk maken zou. Toen de oorlog uitbrak, was Sinte Martens Laethem, zetel van een aristocratische golfclub, de Zondagwandeling geworden van elken recht-geaarden Gentschen burgerman. De boschjes op de heuvelen waren weggehakt om plaats te maken voor onooglijke zomerhuizen. De lucht ging er rieken naar motorolie. De Leie was te smal geworden voor de tallooze booten. En dat was voor een deel de schuld van de letterkundigen, die onder de artiesten woonden en die op al te lyrische wijze de schoonheid van het oord den volke bekend hadden gemaakt: het blijft hun een eeuwige wroeging. Het belette niet, dat nog steeds talrijke artiesten te Sinte Martens Laethem de rust kwamen zoeken, die hun in het streng-bezette Gent was ontzegd. Wel te verstaan kon van eene ‘Laethemsche School’ geen spraak meer zijn. Ik zei u reeds dat enkelen, die hier vroeger woonden, er niet toe konden gerekend worden: de uitbundige en toch wel knappe Alfons Dessenis, de zoekende Robert Aerens, dien ik meen hier nog niet genoemd te hebben; Léon Rogman, studeerende in het notariaat, die er schilderles kwam nemen bij Gustave van de Woestijne; de zeer begaafde Duitscher Heinrich Nauen, thans in zijn land een beroemdheid, en zijne fijn-zinnige vrouw, eveneens schilderes, Marie von Malakowski-Nauen, die in het Leieland een tijd lang te gast waren; de beeldhouwers Louis Dubar en Gustaaf van den Meersche, die er de ontwerpen van George Minne kwamen uitvoeren in marmer of eikenhout; de delicate Fritz van Loo, thans bestuur- | |
[pagina 665]
| |
der van het Kunstmuseum te Gent, die dikwijls zijne vrienden te Laethem opzoeken kwam; de bloemenschilderes mevr. Jonnaert. Met nog wat minder recht konden de na 1914 gekomenen zich tot de School van Laethem rekenen. Nochtans is er één te noemen, die er met uitdrukkelijkheid den invloed van ondergaan heeft, en meer bepaald den invloed van George Minne: de jonge, thans in Nederland verblijvende beeldsnijder en graveerder Jozef Cantré. Hij is, van al de latere Laethemenaren, de eenige die de, helaas verdorven Laethemsche atmospheer het meest ondergaan en het best begrepen heeft. Het is wat veel van zijn arbeid ons diep-sympathiek maakt, en het is geen uitsluitend-persoonlijk gevoel dat er mij toe brengt, zijne zes lino's voor Karel van de Woestijne's ‘Christophorus’, op eene Laethemsche herbergtafel geschreven, als met de lucht, de vroegere lucht der streek gedrenkt te achten. Naast Cantré zag men onder den oorlog te Sinte Martens Laethem beeldende kunstenaars als den reeds ouden Armand Heins, als Evarist de Buck die eveneens uit de verte George Minne volgt; als Gaston Boelens, als Herman Maes, als den ouderen Victor de Budt en Oscar Codron. Reeds vroeger had men er den opgewonden Lieven Duvosel, componist, en den vreemden geheimzinnigen Franschen dichter Edgar Tant ontmoet. Na vele vroegere bezoeken aan zijn vriend Van de Woestijne kwam zich nu ook te Laethem de Vlaamsche, goed-bekende en waarlijk te weinig produceerende dichter Adolf Herckenrath ten deele vestigen, die er den kunstcriticus Chabot, leeraar in de kunstgeschiedenis aan de academie te Gent, zal hebben tegengekomen, evenals een ander Vlaamsch dichter, Van Boeckxsel, die ongelijk heeft zijne verzen niet te publiceeren, dewelke wel niet heel persoonlijk zijn, maar een goeden klank bezitten. | |
[pagina 666]
| |
Dit is een vluchtig, waarschijnlijk niet heel volledig lijstje van hen, die Sinte Martens Laethem onder den oorlog herbergde. Na den oorlog werd van de nogal heterocliete bent weer heel wat verspreid. Laethem is weer heel wat rustiger geworden. Ik geloof dat er aan artiesten van de vorige geslachten nog slechts twee aldaar een bestendig en vast verblijf houden: Albert Servaes en Carl de Cock. George Minne komt er uit Gent af en toe; hij bezoekt er zijn schoonzoon, den mystischen schrijver Edgar Gevaert, die er gevestigd is in het huis dat George Minne er lang voor den oorlog bouwen liet, maar slechts enkele jaren bewoonde. En ziedaar, in vogelvlucht, het leven-aan-kunst van een dorp, dat met den tijd veel meer naar een Laren dan naar een Barbizon is gaan gelijken. Een bepaald oord moet, hoe schoon en verlokkelijk ook, als kunstcentrum niet al te vroeg beroemd of zelfs maar befaamd worden. Ik zeg niet dat het de dood van het oord is, al heeft Sinte Martens Laethem bij zulke befaamdheid veel van zijne Arcadische intimiteit, en vooral van zijne aantrekkelijkheid verlozen. Toen de schilder Maurits Niekerk nog in België voor zijn definitief vertrek naar Parijs verblijf hield, werd hij nog wel een enkele maal aangelokt door de plaats waar hij aan het noodlot een harden strijd geleverd had. Hij ging er echter nooit meer heen dan 's ochtends vroeg en 's avonds laat, als hij zeker was er geen ‘bourgeois’ te ontmoeten. Keeren enkelen, als George Minne en Gustave van de Woestijne er nu en dan nog eens terug, dan is het meer bepaald om er familie op te zoeken. Gustave de Smet en Fritz van den Berghe hebben zich weêr in de streek gevestigd, maar niet te Sinte Martens Laethemzelf: in het dichtbij-gelegen Afsnee, waar eens Cyriel Buys- | |
[pagina 667]
| |
se woonde, en dat minder ‘bedorven’ is. Het hart van Permeke trok hem naar de vroeger-geliefde oorden heen: ook hij bleef echter op afstand. En ik ken iemand die er, na meer dan vijftien jaar, aan terug denkt met weemoed en verl ngen: als hij er zich ooit nog vestigen gaat, dan zal het zijn om er zich te gaan opsluiten met zijne herinneringen, die onder de schoonste zijn van zijn leven, maar die helaas nooit meer dan schoone herinneringen kunnen worden.... Maar ik kom terug tot mijn onderwerp dat wilde zijn: de aanstaande tentoonstelling van werken uit de School van Laethem. Ik heb het recht noch de bevoegdheid hier op te treden als een mentor, en ik zou de eer afwijzen, zoo mij verzocht werd het te doen. Ik heb alleen, aan de hand van feiten, die voor een goed deel reeds behooren tot de geschiedenis en tot geschiedenis kunnen worden verwerkt - ik meen te weten dat Prof. Dr. Leo van Puyvelde, van de universiteit te Gent, aan het schrijven van de geschiedenis der Laetemsche School denkt - ik heb alleen willen aantoonen hoe zich eene dergelijke expositie aanzien laat; meer nog: hoe ik deze tentoonstelling in mezelf aanvoel. Ik weet niet of ik ze zien zal: de afstand is niet gering tusschen hier en Sinte Martens Laethem aan de vreedzaameffen Leie. Maar ik ken het lokaal waar ze plaats moet hebben: het oude, vertrouwde huis van haast twintig jaar her, waar ik het leven, en waar ik zelfs den dood in het gezicht heb gezien. Het kost mij geen moeite, mij in gedachten daarheen te verplaatsen, - maar liefst dan zonder de bezoekers die de tentoonstelling naar het mondain-geworden Laethem en dit huis zal lokken, dat het mijne niet meer is. Deze tentoonstelling stel ik mij heel goed voor, in hare ideale | |
[pagina 668]
| |
verschijning. Aan den eenen wand, het allerbeste werk van de kunstenaars die tot de eerste groep behooren: in het midden een boschje van Albijn van den Abeele, en het wonderlijke Leiegezicht dat zijn eerste schilderij was; aan beide zijden daarvan eene groote teekening van George Minne, eene Madonna en eene Piëta; aan de rechterzijde van Minne, Gustave van de Woestijne en Albert Servaes; aan zijne linkere Valerius de Saedeleer en Julius de Praetere. Aan den anderen langen wand komt de eereplaats toe aan Constant Permeke, liefst voor één der landschappen die hij verleden jaar in het nabije Astene schilderde. Hem zouden omringen met hun laatste Leiewerk, Fritz van den Berghe - ik denk aan de zeer merkwaardige Laethemsche synthesis die in het jongste nummer van het tijdschrift ‘Sélection’ heeft gestaan -, en Gustave de Smet. Van zijn broeder Léon zou ik liefst doeken ontmoeten van voor zijn verblijf te Londen. Aan den achterwand, aan beide zijden van de deur, eene strenge selectie uit de werken van hen die ik, misschien wat oneerbiedig, maar meen ik, met het juiste woord, de outsiders heb genoemd. In het midden der zaal een groot beeldhouwwerk van George Minne, omringd met werk der overige beeldhouwers. En eindelijk, tusschen de groote ramen, waardoor men den moestuin ziet, eens mijn moestuin, van waar men vroeger de Leiemeerschen zag en de traag-voorbijschuivende schepen, een rekje met de boeken die hier werden geschreven of geïnspireerd, en deze die Julius de Praetere er op zijne handpers drukte.... Hoe het uitvallen zal weet ik niet. Ik denk heel veel aan deze tentoonstelling....
N.R.C., 5 Juli 1924. |
|