Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdDe School van Laethem. II.Ik zei u, dat het kenmerk van de eerste Laethemsche groepeering, afgezien van hare geestelijke geaardheid, is: eene reactie tegen het impressionisme. Hierbij langer stil te staan is overbodig: het werk van deze kunstenaars is ook in Holland te goed bekend, dan dat ik aandringen zou. Ik wil er alleen nogmaals op wijzen, dat deze reactie niet systematisch, en dat ze geheel individueel was: elk ging zijn eigen weg, zij het naar hetzelfde, maar onwillekeurig-gekozen doel. De tweede groepeering kwam zich ongeveer om 1904 te Sinte Martens Laethem vestigen, waar zij Fritz van den Berghe vond die er reeds in 1901 verblijf hield. Deze nieuwe groep, er dient op gewezen, was, hoewel jonger dan de meeste leden van de eerste groep, - slechts Gustave van de Woestijne was hun tijdgenoot, al was Gustave de Smet een vijftal-zestal jaar ouder dan deze, - was veel minder revolutionair. Zij bestond uit de schilders Fritz van de Berghe, de gebroeders | |
[pagina 656]
| |
Gustave en Léon de Smet en Constant Permeke, waarbij aansloten Willem Montobio en Maurice Sys. Een jong letterkundige, Paul Gustaaf van Hecke (Johan Meylander), die te dien tijde in het Nederlandsch schreef en zich op dit oogenblik liefst van het Fransch bedient, woonde eveneens in hunne omgeving en was hun vriend. Onder de schilders was zeker de intelligentste Fritz van den Berghe; de onafhankelijkste was Constant Permeke; allen behoorden meer of min tot het neo-impressionisme, volgens de opvatting van Emile Claus. De trouwste volgeling van dezen was Léon de Smet. Zintuigelijk wonderbaar begaafd; bezeten als vele impressionisten, door eene verbluffende werkzaamheid; nogal gesloten voor cultuur en geestelijke verfijning, hoe dan ook sentimenteel, bleek Léon de Smet, de ras-schilder, die echter vanwege zijn aanleg, eene zekere grens niet zou overschrijden. Gebonden aan zijne oogindrukken, voor hem steeds nieuwe bronnen van genot, zou hij er niet buiten gaan. Alleen zal hij zijne zintuigelijkheid ontwikkelen, ontwikkelen tot de fijnste en nieuwste kleurharmonieën; terwijl hij, zeer goed teekenaar, de vormgeving, eerst beweeglijk-los, tot een zeker hiëratisme opdrijven zal. Maar verder zal de evolutie van Léon de Smet niet gaan: hij is van de tweede Laethemsche groepeering de eenige die niet tot het expressionisme zou overloopen. Zijn oudere broeder Gustave, hoe hij ook aanvankelijk en met evenveel geestdrift het Clausiaansch impressionistisch luminisme aanhing, was minder vlug, maar veel dieper in zijne naturalistische aanvoeling. Zijn eerste werk bezat dan ook meer innigheid; de zuiverheid van zijn gevoel, en het feit dat hij de virtuositeit niet bezat van zijn broeder Léon, beletten hem evenveel bravour te toonen. Zijn schoonste werk | |
[pagina 657]
| |
uit den Laethemschen tijd is het stemmigste. Hij heeft zin voor compositie; hij laat zich minder leiden door toevalligheid, al brengt de aangenomen techniek meê dat veel van den gemoedsinhoud verloren gaat ten bate van het kleurgewemel. Nochtans is het in zijne beste momenten de kleur die bij hem ontroert juist doordat hij ze met tederheid weet te drenken. Sommige stillevens uit dien tijd, en vooral, van even later, enkele duingezichten die hij schilderde te Oostende, behooren tot het beste wat het Vlaamsche impressionisme opleveren zou. Wel is de stofuitdrukking in deze stillevens verre van voldoende; wel zijn die duinen volkomen vormloos; maar het licht dat er overheen glijdt, heeft meer dan eene uiterlijke beteekenis, zooals dit bij Léon de Smet het geval is: het legt getuigenis af van eene innerlijke bewogenheid, die de kunst van Gustave de Smet op een hooger vlak zou brengen. De kunstenaar verbleef onder den oorlog in Holland: het bracht in hem een ganschen ommekeer teweeg. De Vlaamsche artiesten van de tweede groepeering kenden van de futuristische en cubistische omwentelingen der jaren 1910-1914 al niet veel meer dan enkele manifesten en reproducties. Hunne geestelijke neigingen en gewoonten, meer bepaald die van de gebroeders De Smet, waren niet van zulken aard dat zij keuren of vooral schiften zouden. Ineens op een bodem verplaatst waar de nieuwere kunst meer dan in het afgesloten eigen land bloeide, sloeg met verbazende vlugheid de uitdrukkingswijze van Gustave de Smet om, zoodat hij weldra van volgeling een leider werd, en de minst-toegeeflijke van de expressionisten. Gij kent zijn jonger werk: ik kan erover zwijgen. Nochtans wijs ik er nogmaals op, dat zijne schoonste eigenschap de innigheid van het gevoel is gebleven, al merkt men die in zijn expressionistischen arbeid minder dan in | |
[pagina 658]
| |
den vroegeren impressionistischen. Ik ben trouwens overtuigd, dat de onrustige Gustave de Smet zijn laatste woord niet heeft gezegd, en verder evoluëeren zal in de richting der stemmigheid, zijn eigen gebied. Fritz van den Berghe was in 1914 met Gustave de Smet naar Holland gegaan. Trager van geaardheid, meer bezonnen vooral, was zijne evolutie minder onstuimig, al moest ze uitloopen op dezelfde resultaten. Fritz van den Berghe is onder de schilders van het tweede Laethemsche geslacht de kunstenaar die het meest en grondigst zelf-contrôle bezat. Ik zal niet zeggen, dat hij al te intellectueel of, zooals men zegt, te literair was. Maar onder de impressionisten van zijn tijd was hij dan toch de meest-afgetrokkene. Zijne manier was die der luministen; de grond van zijne kunst was echter steeds meer dan louter-zintuiglijk. Niet alleen wist hij te kiezen; niet alleen componeerde hij: zijn werk vertoonde altijd eene bijbedoeling die, stond ze van abstractie af, wees op rijker geestelijk, meer zelfs dan op gemoedelijk leven. De schilderijen uit Van den Berghe's Laethemschen tijd zijn schaarsch: zij wijzen alle op eene overwogenheid, zooals men die zoo goed als nooit bij de Vlaamsche, en slechts bij sommige Fransche impressionisten, als een Signac terugvindt. - Ontpopt, onder dezelfde invloeden als Gustave de Smet, tot een volbloed-expressionist, werkt Van den Berghe voort met nog meer omzichtigheid dan vroeger. Het werk van De Smet, of sommige jongere werken althans van dezes hand, treffen door teederheid, door iets als aanminnigheid, en heel vaak door de oude kleurgevoeligheid, al is deze thans getransponeerd. (De Smet is overigens weêr kleur gaan schilderen). Van den Berghe geeft, bij moedwil, meer een gevoel van, soms stoere, secuurheid, dat het gevolg is der over- | |
[pagina 659]
| |
wogenheid, der wel-bewuste, lang-bedachte constructie. Zijn zin voor synthesis leidt soms tot verrassende uitslagen, die hem boven De Smet stellen. Minder-groot colorist dan zijn vriend, bereikt nochtans Fritz van den Berghe, ook door de werking der kleur, monumentale resultaten. Dat zij den gevoelsinhoud niet uitsluiten, bewijst dat Van den Berghe meer door zijn inzicht, door zijn wil zoo gij het liever aldus noemt, dan door natuurlijken aanleg of geaardheid, een evenwicht heeft bereikt, dat bij hem als een groote vooruitgang is aan te merken. Spreekt men van natuurlijken aanleg, van gronderlijke geaardheid, dan moet men denken aan Constant Permeke. Hoewel als zijne Laethemsche makkers, van het impressionisme uitgegaan, nam hij er tegenover eene veel vrijere houding aan. De impressionistische techniek, die zoo velen zou verleiden, heeft hem nooit begoocheld: kunst is door hem nooit gelijk gesteld met procédé, waar hij nooit het middel voor het doel nam. Weldra bleek overigens dat eene diepere schildersnatuur als de zijne niet bij een oppervlakkig luminisme kon verwijlen: zijne eerste groote en overzichtelijke tentoonstelling, weinig jaren voor den oorlog te Gent gehouden, en die gevolgd zou worden door meer-fragmentaire exposities in Brusselsche en Antwerpsche kunstkringen, toont reeds aan hoe Permeke van lieverlede naar het expressionisme zou evoluëeren, nog voor er van expressionisme in de kunst spraak zou zijn. Een deel van den oorlog bracht Permeke als verminkte in Engeland door, op het platteland, verre van alle kunst behalve de zijne. Buiten alle voorbeelden om voltrok die kunst hare evolutie tot op het stadium, waar ze triumphantelijk gekomen is. Met andere woorden: Constant Permeke heeft het expressionisme, of beter zijn eigen expressionisme uitgevonden, | |
[pagina 660]
| |
terwijl Gustave de Smet en Fritz van den Berghe ertoe kwamen na expressionistisch werk van anderen te hebben gezien. Voor hen kwam de openbaring van buiten. Zij behooren, weze het op meer en meer persoonlijke en goed te onderscheiden wijze, tot eene hedendaagsche richting: morgen, wie weet, slaan zij wellicht eene nieuwere richting in. Terwijl Constant Permeke, en het maakt zijne grootheid uit, zijn expressionisme van zich-zelf heeft, het volgt naar den drang der eigen noodzakelijkheid, en aldus van lieverlede buiten eene richting of heerschende mode staat. Het geeft zijne beteekenis aan, die uitzonderlijk is: men zal ze wel dienen te erkennen, omdat de kunst van Permeke, hoe bewust ook, zoo diepmenschelijk, zoo weinig bedacht en moedwillig is. Ik noemde nog, altijd volledigheidshalve, Willem Montobio en Maurice Sys. Ook zij waren tusschen de jaren 1904-1914, volgelingen van het impressionisme, dat bij hen reeds academisch geworden was. Van den eerste, die geen eigenlijk inwoner van Sinte Martens Laethem was al verbleef hij er af en toe, net als de violist-schilder-etser Clément de Porre waar ik over zwijgen kan, zal ik alleen zeggen dat zijn werk beminnelijk en decoratief aandoet. De tweede, Maurice Sys, betrok voor den oorlog het huis aan de Leie waar Valerius de Saedeleer lange jaren gewoond had. Daar Sys in 1914 naar Holland vertrok en er onmiddellijk exposeerde (thans is hij weer in België terug), hebt gij een blik op zijne kunst kunnen hebben. Deze is zeer verleidelijk en ik kan mij heel goed verklaren, dat het ruimere publiek van uw land er de bekoring van onderging. Die bekoring heeft haar grond in eene overbluffende ambachtelijke knapheid. Ook Maurice Sys lijkt wel schilder geboren: hij behoort echter tot het minder-goede, en zelfs tot het verdachte soort. Reeds op de | |
[pagina 661]
| |
Gentsche kunstacademie, waar hij in de schilderklas zat naast Gustave van de Woestijne en Fritz van den Berghe, gaf hij blijk van zijne handigheid: nooit zou hij echter de innigheid vertoonen, dat diepere gemoeds- of zelfs geestesleven dat redt van oppervlakkigheid. Hij is schitterend maar ledig, hij staat daardoor beneden de overige schilders van de tweede groep te Sinte Martens Laethem, en kan ook niet gezegd worden ertoe te behooren. Eindelijk een woord, om dezen brief te besluiten, over een beeldhouwer, die in 1908 in het Leiedorp zijn verblijf koos: Carl de Cock. Ook hij staat buiten de groep, eerst omdat hij er weinig in aanraking meê was, ten tweede omdat zijn werk er geene plaats in vindt. En aldus komen wij tot het opmaken van de balans van wat men met eenige kans op waarheid eene ‘School van Laethem’ zou kunnen noemen. Er is dus eene eerste reeks van vrije goed uit elkander te onderscheiden individuen. Zij gaat van George Minne tot Albert Servaes; de leden ervan hebben dit gemeend, dat ze meer-vergeestelijkte kunst vertoonen, en dat de geest die ze beheerscht ongeveer dezelfde is bij hare vertegenwoordigers, hoe dan ook telkens anders en naar gelang de temperamenten verwerkt. Een andere groepeering, die meer schoolsch is in hare dubbele, impressionistische en expressionistische uiting, verbindt vier schilders wier karakteristiek ik hierboven probeerde aan te geven. Al de overige kunstenaars die te Laethem hebben gewerkt - en ze zijn velen - kan men niet dan als outsiders beschouwen. De meesten kwamen er eerst onder den oorlog aan, als de leden van de twee groepen reeds waren verspreid, op de uitzondering na van een Albijn van den Abeele, een Alfons | |
[pagina 662]
| |
Dessenis, een Albert Servaes, een Carl de Cock. De eerste groep was sedert lang reeds uiteengegaan, de tweede groep, eveneens uiteengeslagen, werd afdoend door den oorlog versnipperd. Over deze outsiders een laatste briefje tot besluit van dit geraamte eener geschiedenis van de kunst te Sinte Martens Laethem aan de Leie.
N.R.C., 4 Juli 1924. |
|