Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
De School van Laethem. I.Naar aanleiding van den dood van Emile Claus heb ik u geschreven, dat de idee gerijpt was en stond verwezenlijkt te worden van eene kunsttentoonstelling te Sinte Martens Laethem aan de Leie, in de studio van het huis waar de gebroeders Van de Woestijne en later de kunstschilder Alfons Dessenis hebben gewoond, en waar Albert Servaes zijne aanvangswerken heeft geschilderd; tentoonstelling van alleen werken door schilders, beeldhouwers en ook wel schrijvers, die in het Leiedorp hebben verbleven en die men dan ook pleegt te groepeeren onder de benaming van ‘School van Laethem’. - Ontwerper van deze expositie is de Laethemsche gemeente-secretaris Hugo van den Abeele, die zelf wel aan schilderen doet, net als zijn broeder Herman en zijne zuster Clara; zij zijn de kinderen - en het kan hun aanleg verklaren - van Albijn van den Abeele, den schilder-schrijver die als eerste dient genoemd van de kunstenaars die te Sinte Martens Laethem verblijf hebben gehouden, en die dan ook als grondlegger geldt van voornoemde School. Wanneer bedoelde tentoonstelling open zal gaan, is vooralsnog, naar ik meen, niet met zekerheid te zeggen. Of zij alleen werken zal omvatten die te Laethem zijn ontstaan, dan wel of het voldoende zal zijn te Laethem met der woon gevestigd te zijn geweest om uitgenoodigd te worden, is mij even onbekend. Niet minder dan een veertigtal kunstenaars verkeeren in dit laatste geval; de beschikbare ruimte zal eene schifting wel noodzakelijk maken; hoe die schifting | |
[pagina 649]
| |
gebeuren zal is een zeer kiesch vraagstuk, waar ik weer geen antwoord voor heb. Niet alleen het groote getal der schilders, ook hunne zeer uitzonderlijke geaardheid en de meer nog geestelijke dan plastische, beteekenis van hun werk dwingt tot een keus. Anders kan er geen spraak zijn van een School van Laethem, en de diversiteit van het ten toon gestelde zou het al onmiddellijk bewijzen. Het is immers al heel gewaagd, die benaming te gebruiken: wie School zegt, denkt aan formulen. Te Sinte Martens Laethem nu is er slechts een kleine groepeering geweest, die eene formule volgde, trouwens met ijver en talent, - de formule van het luministisch neo-impressionisme, die niet specifiek-Laethemsch is, maar haar Vlaamsch uitgangspunt heeft te Astene, de streek waar, eveneens aan de geliefde Leie, Emile Claus zijn werkzaam en zonnig leven sleet. De artiesten die tot deze groepeering behoorden, hebben geëvolueerd, de meesten althans. Van impressionisten zijn zij expressionisten geworden: aldus blijven zij, hoewel thans verspreid, tot eenzelfde groep behooren, die trouwens met Laethem nog minder dan vroeger te maken heeft, en dan ook alles behalve voor eene Laethemsche school kan gelden. Bij de eerste groepeering, die Sinte Martens Laethem tot woonplaats gekozen heeft in de jaren 1897-1898, zou men al even moeilijk kunnen spreken van eene school, indien daar niet was een gemeenschappelijke geest, die inderdaad levend is gebleven, al openbaart hij zich in vele schakeeringen, en al heeft hij maar heel weinig te danken aan het Laethemsche landschap. Deze aanvangsgroepeering is afzijdig van alle formule; doch iets als eene geestelijke discipline, waar ieder lid van die groepeering zijn deel aan had, deel dat hij trouwens verwerkte en blijft verwerken naar het eigen | |
[pagina 650]
| |
temperament, kan gelden als de, trouwens losse en vrije, band die de personaliteiten vereenigt tot wat ook ik nu wel eene School noemen wil. Tusschen, of zoo ge wilt boven die twee hoofdgroepeeringen, die men van 1897 tot 1914 te Sinte Martens Laethem heeft zien werken, staan een heel groot getal enkelingen, die eveneens aldaar aan de Leie of aan de lorkebosschen hebben gewoond, maar zich nooit in een der kringen hebben opgelost, ik bedoel als kunstenaar. Zij gingen nu wel met de anderen vriendschappelijk om, meest in de avondherberg of op de namiddagsche rolbaan waar met de ballen werd gespeeld; hun kunst leed echter geenszins onder het contact met dezen, die tot één van de twee boven-aangeduide scholen behoorden. Ik zal later nagaan of dit een goed of een kwaad was; voorloopig weze aangestipt dat, waar zij de meerderheid zijn, het overvloedig opnemen van hun werk in de ontworpen tentoonstelling, van welke waarde dit werk ook weze, den indruk, dat er in werkelijkheid eene School van Laethem bestaat of heeft bestaan, noodzakelijk breken moet. Waarmede ik geenszins wil pleiten voor hunne uitsluiting: het zou vrienden krenken, die me lief zijn. De plaatsing der ingezonden werken kan echter bijdragen tot het verkrijgen van klaarheid, die de beteekenis van eene tentoonstelling als deze verhoogt. In de laatste jaren werd, hier en in het buitenland heel wat geschreven over de School van Laethem, die naast die van Barbizon, die van Den Haag, die van Tervueren historische beteekenis staat te krijgen. Schrijver van deze lijnen is de getuige geweest van haar ontstaan, zooals hij haar ontwikkeling vermocht te volgen. Hij meent eenig licht te kunnen werpen op haar eigenlijk wezen. Hij neemt dan ook de gelegenheid te baat van deze tentoonstelling om er benaderend, maar | |
[pagina 651]
| |
dan toch met beter weten dan vele anderen, over te schrijven. Zooals ik reeds zei, is de eerste kunstenaar, die te Sinte Martens Laethem werkte Albijn van den Abeele geweest die er, een kleine negentig jaar geleden, geboren werd, er een tijd burgemeester was, er naderhand en tot bij zijn dood gemeentesecretaris zou wezen. Zijne kunstloopbaan begon hij als letterkundige. Onder invloed van Conscience, maar met meer realistischen zin dan hij, schreef hij enkele dorpsromans die leesbaar zijn gebleven meer dan die van zijne voorbeelden, door een frischheid en een juistheid van toon die men in dien tijd - wij zijn in de jaren zestig - zelden ontmoet. De invloed van een Xaveer de Cock, die een paar mijlen verder, te Deurle woonde, bracht Albijn van den Abeele tot de schilderkunst: de Laethemsche Leie, de Laethemsche boschjes, de Laethemsche lucht vol dampen en geuren, vonden in hem een argeloos maar diep-gevoelig vertolker. Als communie met de natuur tot de mystiek kan worden gerekend, dan was Albijn van den Abeele de eerste mysticus van deze streek. Voor mij is hij echter iets anders: een angstvallig opmerker, wars van al te groote uitdrukkelijkheid, schroomvallig tegenover de eigen aandoening, maar waar de minste onnauwkeurigheid in de weergave voor dagen en nachten den slaap zou hebben ontnomen. Geen verwerker dus en vooral geen omwerker; geen artiest in den modernen zin van het woord; veel meer een naïef penseeler met zeldzame begaafdheid; maar die, door de liefde voor zijne geboortestreek die hij steeds geweigerd heeft te verlaten, van lieverlede en onwillekeurig, zij het met innigheid en meer handigheid dan men pleegt te zeggen, er eene landschappelijke synthesis van vermocht te geven; hetgeen ons allen eene groote liefde voor zijn werk gegeven heeft. | |
[pagina 652]
| |
Reeds om de jaren 1890 had Valerius de Saedeleer, zich te Sinte Martens Laethem gevestigd. Hij was toen nog een volgeling van Courtens: zijne personaliteit, zooals wij die kennen, zou zich eerst jaren nadien ontwikkelen. Hij vond te Laethem den musicus Paul d'Acosta, die in het dorp notaris en brouwer was en en toen reeds wachtte op een decoratie in de Leopoldsorde, die hem nooit bereikte. Hij maakte er tevens de kennis van een kunstzinnig apotheker, Hector van Houtte, dien ik hier noem, omdat hij in de eerste Laethemsche gemeenschap eene niet geringe rol heeft gespeeld. Het is De Saedeleer die naar Laethem den jongen Hollander Maurits Niekerk lokte, door hem ontmoet te Lisseweghe aan Zee, die eveneens jaren lang te Sinte Martens Laethem woonde en er trouwde, maar zich naderhand van drukken omgang met de andere artiesten onthield, ingenomen door een lastigen, maar reeds belangwekkenden arbeid. Nu en dan kwam Bernard Bolle, de Kempische letterkundige, dien ik hier terloops vermeld, zijne Laethemsche vrienden opzoeken. Het is in 1897 dat George Minne van uit de omstreken van Brussel naar Laethem verhuisde. Hij was toen in zijne eerste groote periode van werkzaamheid, en genoot reeds wereldfaam. Hij had heel de reeks van zijne geknielde en van zijne wijdbeenende figuren achter den rug; zijne Fontein had te Brussel in de ‘Libre Esthétique’ groote bewondering gewekt; zijne teekening van ‘Johannes den Dooper’ was in ‘Pan’, en de illustraties voor Maeterlinck's ‘Soeur Beatrice’ waren in ‘die Insel’ verschenen. Hij vond te Sinte Martens Laethem, naast zijn ouden vriend Valerius de Saedeleer, den beeldhouwer Louis Mast, die kort daarop in waanzin zou ondergaan. Het is zijne aanwezigheid die twee jonge bewonderaars van hem, Julius de Praetere en Karel van de Woestijne, naar het Leie- | |
[pagina 653]
| |
dorp zou lokken, waar weldra de jongere broeder van den laatste, Gustave van de Woestijne met hen eenzelfde huisje betrekken zou. Zij ontvingen er het bezoek, onder meer van Pol de Mont, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck, en, uit Holland, dat van Dr. Beversen, den rector van het gymnasium te Leiden, en van Albert Verwey. Het zijn George Minne, Valerius de Saedeleer, Julius de Praetere, en de gebroeders Van de Woestijne, die eigenlijk de eerste Laethemsche groep uitmaken, waar voornoemde Hector van Houtte, al deed hij niet aan kunst, dient bijgerekend te worden. Albijn van den Abeele, uitnemend buurman, bleef er eigenlijk buiten, evengoed als de luidruchtige Paul d' Acosta, hoe dan ook met beiden een aangename omgang onderhouden werd. Beiden stonden echter op een afstand van de geestelijke atmosfeer, die van lieverlede de anderen vereenigde. De School van Laethem, heeft men gezegd, is eene mystieke school. Laat ik maar onmiddellijk zeggen dat daar wel overdrijving in ligt, en dat, zoo de school eene mystieke uitdrukking vond, dit alles behalve aan opzet is te wijten. Wat deze kunstenaars te dien tijde vereenigde, was een zucht naar vergeestelijking. Het was de tijd dat een nogal oppervlakkig luministisch impressionisme heerschte: als van zelf zou de laatste groep daartegen reageeren. De grondelijkreligieuze George Minne, de nieuwbekeerde Valerius de Saedeleer; Julius de Praetere, die, in de eerste plaats sierkunstenaar was, zich op boekdrukkunst toelegede en veel omgang had met literatoren; Gustave van de Woestijne, die zich te dien tijde vooral tot de kunst der Vlaamsche primitieven voelde aangetrokken en van huis uit gevoelig-vroom was: zij konden niet veel sympathie gevoelen voor het impressionisme dat geene gevoeligheid kende dan van bloot het zintuig. | |
[pagina 654]
| |
Het toeval, dat ze had samengebracht, zou dien reactieven afkeer vermeerderen; zij kwamen geregeld bijeen aan eenzelfden disch; er werd hun voorgelezen uit Platoon en uit Ruusbroec; zij leerden Shakespeare grondig kennen; de nieuwste werken van Maeterlinck, als ‘La Vie des Abeilles’, en van Ibsen, als ‘Wanneer wij dooden zullen opstaan’, werden hun voorgedragen; de ruime bibliotheek van Hector van Houtte stond voor hen open; het is zelfs gebeurd dat dichters als René de Clercq, die te dien tijde te Gent studeerde, hun eigen werk kwamen voorlezen; ten huize van Van Houtte werd gemusiceerd: dit alles zou bijdragen tot het scheppen van de atmosfeer, waar ik het hierboven over had, en die inderdaad, vanwege de geaardheid der kunstenaars, die de groepeering uitmaakten, mystisch kon heeten. Trouwens bij beeldende artiesten wordt vergeestelijking van lieverlede mystisch, veel eerder dan zij intellectueel zou worden. En zoo kan men met stelligheid van deze eerste Laethemsche school zeggen, dat, zoo ze mystisch kan genoemd worden, dit niet te wijten is aan eene vooropgezetheid die kon doen denken aan de beweging der Rose-Croix, maar aan den drang naar een meer-geestelijk leven, dat een trouwens zelden-formeelen, godsdienstigen vorm aannam. Slechts bij Gustave van de Woestijne kan spraak zijn, in dien tijd, van werkelijk-formeele, zij het dan ook nogal-ongedwongen, religieuze kunst. Van dat vormelijke zou eerst later, bij een Albert Servaes, die als discipel van Gustave van de Woestijne bij de eerste Laethemsche School uit de verte aansluit, doorloopend blijken. Volledigheidshalve dient hier aangestipt dat om dien tijd te Sinte Martens Laethem ook nog de barones della Faille-d'Huysse en Alfons Dessenis schilderden, en dat, een paar | |
[pagina 655]
| |
jaar nadien, Robert Aerens en Frits van den Berghe zich aldaar vestigen kwamen. Zij hebben echter met de groepeering, waarover ik het had, niet dan vriendschappelijke betrekkingen eens.
N.R.C., 2 Juli 1924. |
|