Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 669]
| |
Constantin Meunier te GentIk beken het: het is met een soort wrevel dat ik naar Gent ben gegaan. Ik dacht: ‘weer naar eene retrospectieve tentoonstelling’, en gij weet hoe wij ervan verzaad zijn, in een tijd dat wij naar nieuws snakken, of beter dat wij probeeren ons rekenschap te geven van de wijze waarop het nieuwe, dat ons geboden wordt, zich normaliseeren, zich althans kanaliseeren zal. Nog maar eens eene retrospectieve, en dan nog wel van een meester, die nog steeds heel onzen eerbied en zelfs het wisselvallige dat liefde heet bezit, maar dien we dan toch voldoende meenen te kennen, waar hij in onze musea meer en beter dan welk ander vertegenwoordigd is, dan dat men ons weer uitnoodigen zou, hem te gaan bewonderen. En nochtans is het met dankbaarheid dat wij van de Gentsche reis terug zijn gekomen. Dit was nu eenmaal eene overzichtelijke tentoonstelling die met aardgelijke uitstallingen zou kunnen verzoenen, niet om de eigen waarde van het getoonde, niet omdat wij er zoo pakkend een deel van ons eigen leven in terugvinden, maar omdat deze werken zoo door en door, zoo blijvend van onzen tijd zijn. Wij dachten: Constantin Meunier, nu ja, dat is toch kunst van gisteren. Wij hebben hem met echte emotie teruggezien, en wij kunnen niet anders zeggen dan: het is kunst van heden en het is kunst van morgen. Er is op dit oogenblik, en gij zult het reeds weten, | |
[pagina 670]
| |
te Gent eene weidsche internationale tentoonstelling der Coöperatie en der Sociale Werken open. Deze expositie is op haar eigen al belangwekkend genoeg, al was het maar om het deel dat de Russische Sowjets erin hebben: het land der bloedige revolutie toont er in hoofdzaak en als voornaamste inzending.... speelgoed, poppen, dieren, wonderlijk van vorm, paradoxaal van kleur, eene barbaarsche volkskunst vol verlokkelijke aanminnigheid, geweldig komisch en tevens geheimzinnig, dramatisch misschien, soms apocaliptisch, en waar men zich moeilijk aan ontrukt. Naast dat Oostersche toont men ons Constantin Meunier, niet als moedwillig contrast of Westersche geruststelling, maar met eene bijgedachte, die zich bij sociaal-democraten gemakkelijk raden laat: Constantin Meunier, schilder en beeldhouwer, gaat nu eenmaal door voor, is nu eenmaal verheven tot de eereplaats van Verheerlijker van den Arbeid. Zal ik hierover gaan vitten? Ik heb het voorrecht gehad, Constantin Meunier op het einde van zijn leven te hebben gekend. Nooit heb ik in hem een theoreticus ontdekt, in welken zin of richting ook. De man was zeer zeker sentimenteel en barmhartig: een eenvoudige, die verder aan niet anders dacht dan aan werken, voor wien werken als eene obsessie was, in zooverre dat hij, toen hij eens enkele dagen bij Emile Claus op vacantie was, een wagenvracht klei liet komen om zijne duimen in beweging te kunnen houden. Dat voor eene aardgelijke natuur de arbeid eene vereering was, spreekt van zelf. Dat Meunier ooit de moedwillige, de socialistische verheerlijker van den arbeid zou worden, is niet te denken? Hij heeft weliswaar bij voorkeur werklieden geboetseerd: het is | |
[pagina 671]
| |
omdat zij, eenerzijds door hun lichaamsbouw, anderdeels door hunne losse kleedij, beantwoordden, als eene oplossing, aan het probleem der vormgeving, zooals Constantin Meunier het zich voorstelde. ‘L'ouvrier est beau’, zei hij me eens: geloof mij, het was niet een socioloog, maar een artiest die sprak. Het was de toevallige ontmoeting met een Antwerpsch kaailosser, een pracht van een vent, die hem zijn ‘Débardeur’ ingaf; het is weer het toeval van eene uitbarsting van grauwvuur te La Boule, dat aan Meunier de afschuwelijke schoonheid van de mijn openbaarde; en dat heeft maar weinig te maken met Karl Marx of zelfs de utilitaire, en overigens zeer nuttige, en daarenboven moreel zeer schoone Samenwerking, die hij misschien bewonderde, maar dan niet meer als kunstenaar. Ik weet dat Constantin van de nederigen hield; hij had een hekel, hij die niet haten kon, aan een aristocratisch beeldhouwer (dien ik niet noem omdat hij nog leeft), niet zoozeer omdat hij zijn werk niet mooi vond, maar om deze vaststelling: ‘Il a un valet de pied!’ En hij zou het heel zeker beneden zijne waardigheid hebben geacht, een gekleede-jas te boetseeren. Maar het is dat een gekleede jas leelijk was, en omdat hij allesbehalve op den schoot van eene hertogin was grootgebracht. Was dit voldoende om hem bij eene politieke partij in te lijven? Ik zal u maar onmiddellijk zeggen dat het mij maar weinig schelen kan. Had Meunier niets dan naakten geboetseerd, en waren die naakten even menschelijk doorvoeld als zijne arbeiders, dan zou ik evenveel van hem kunnen houden als nu. En daar komt het op aan, en op niets anders. Dat grootsch-, dat onmiddellijk aansprekend-mensche- | |
[pagina 672]
| |
lijke, het is wat Constant Meunier tot een edele en tot een blijvende figuur maakt in de kunstgeschiedenis der wereld: de zes-en-zestig beeldhouwwerken, de acht-en-dertig schilderijen, de overvloed van aquarellen, aan krijt- en aan kooltekeningen, die men te Gent verzameld heeft, komen er weer getuigenis van afleggen. Dat ruim en diep doorvoeld humane, het komt in eene kunst als deze zelfs heel wat goedmaken, waar men anders zijn neus voor ophalen zou. Nog steeds, en meer zelfs dan onder zijn glorierijk en smartelijk leven - weinig droefheid werd hem gespaard, die hij met deemoed droeg, zooals hij met nederigheid ‘le fardeau de la gloire’ torste, - nog steeds zeggen de schilders van hem: ‘Constantin Meunier is een beeldhouwer’, terwijl het uit den mond van beeldhouwers blijft klinken: ‘Constantin Meunier is een schilder’. In der waarheid is hij noch een zeer goed schilder, noch een zeer goed beeldhouwer. Het is te zeggen, dat in het eene als in het andere geval de materie bij hem nooit heel mooi is. Kranke, en daardoor omzichtige natuur, is Meunier, vooral dan als schilder, in zijne stofbehandeling doorgaans droog, zonder dat dit te wijten kan zijn aan een zucht naar stijl. Zelden blijgezind, zal hij, vrees ik, niet dan bij uitzondering de weelderige vreugde hebben gekend van het schilderen, noch den sensuëelen roes van het boetseeren, dat de levende vormen onder de glijdende vingeren voelt geboren worden. Om tijdgenooten van hem te noemen: Meunier is noch een Boulenger, noch een Rodin. Zijne visie is doorgaans grootscher dan zijn uitdrukkingsvermogen. Elk eerste ontwerp is bij hem minder dan eene gerevideerde uitvoering, terwijl het bij ‘echte’ schilders of beeldhouwers meestal andersom is: de schets | |
[pagina 673]
| |
is formeel-beter dan het doek of beeld. Meunier tast naar de juiste teekening, knutselt aan de maquette. Grondige kennis ontbreekt, zou men zeggen. Het definitieve werk wordt, bij lang zoeken, in smarten gebaard: het is beter, zij het koeler, dan het aanvankelijk ontwerp dat plastisch ‘ernaast’ kan zijn, maar dieper aandoet. Langen tijd is de loopbaan van Meunier dan ook niet dan een zoeken geweest, een zoeken in ontevredenheid. Zijn lichaam was reeds oud, toen de geest zijne eigen expressie, de uitdrukking van het eigen wezen vond. Voortaan zou hij eindelijk scheppen: helaas, hij zou het niet meer doen dan met last en in verbittering. Want het leven is hem vijandig geweest, en zijn roem heeft hij niet gekocht dan met lijden. Hij heeft er bij gewonnen zijn vromen ernst als eene opperste genade, want het zou hem opvoeren tot den Stijl, die zijne grootheid uitmaakt. De stijl immers is bij hem de vrucht van menschelijke gedragenheid, en niet het gevolg van monumentale verhoudingen. Zeker, Meunier heeft oog voor de omschrijvende lijn, - waarin zijne gewone modellen hem trouwens zouden helpen. Zijne academische vorming, die hij nooit geheel vergeet, redt hem uit een Rodin-impressionisme dat vlak of rib misschien levend maakt, maar de statische schoonheid ervan breekt. Nochtans zouden zijne decoratieve gaven nogal poover blijven en niet hooger blijken te staan dan die van vele tijdgenooten, was het niet dat die uiterlijke stijl doorgloeid was van een innerlijke stijl, van dien Levensstijl die alleen de kunstenaars groot maakt, hij weze speelsch of stoer, hoogmoedig of gelaten. Bij Constantin Meunier bestond hij uit eerbied en meewarigheid, meer zelfs nog | |
[pagina 674]
| |
dan uit liefde. Althans zoo goed als nooit treffen wij bij hem de liefde aan die zich uit in overgave. Een schroom houdt hem terug: Meunier is weinig maatschappelijk. Maar het maakt hem niet afgetrokken, en hij is alles behalve koel; hij ziet tegen levensphaenomenen op met het diepe gevoel van zijne schamelheid en met al het vermogen van zijn goeden wil. daardoor ziet hij groot en voelt hij innig; het is heel het geheim van deze imponeerende kunst. Deze kunst, zij moest hare bekroning vinden in het ‘Monument du Travail’ waar Constantin Meunier vele jaren van zijn leven aan wijdde. Het was hem helaas eene laatste teleurstelling, het, niettegenstaande veel strijd, nooit verwezenlijkt te zien. Al de deelen waren ervan afgewerkt; de vier zijstukken die het werk voorstellen in de mijn, aan de hoogovens, bij de haven en op het land; de hautreliëfs die men, in steen uitgevoerd, ziet in het museum te Brussel, en die eenigszins druk aandoen. De veel schoonere, de rustig-machtige arbeidsfiguren die aan de vier hoeken moesten komen te staan. De wel wat banale zaaier, die het monument moest bekronen. En eindelijk éen der laatste werken van den meester, de breede ‘Moederschap’ die vooraan moest zitten; beeldhouwkunstig zeker niet het beste wat Meunier voortbracht, maar zoo zwaar van menschelijkheid, dat zij onmiddellijk als een eeuwig meesterstuk aanspreekt. Vier jaar na den dood van den meester werd een poging gedaan, om het geheele werk naar dezer inzichten en ontwerpen op te stellen: in 1919 werd eene eerste retrospectieve tentoonstelling van Constantin Meunier ingericht te Leuven, waar hij lange jaren verblijf had gehouden en waar zijn beste leerling, de schilder-etser Alfred | |
[pagina 675]
| |
Delaunois, hem, met medewerking van velen, deze laatste hulde bracht. Op eene kleine binnenplaats nu verrees aldaar het monument: het dient wel gezegd, dat de algemeene indruk niet voordeelig was. Het kon liggen aan het gebrek aan perspectief. Maar daarnaast, heel zeker, aan de gedwongenheid van heel het werk, dat al heel massief aandeed, en daardoor de gedroomde monumentaliteit miste. Te Gent heeft men dan ook, en zeer terecht, naar eene andere opstelling gezocht: het is ongetwijfeld eene betere. De vier groote paneelen zijn aangebracht op de wanden van een soort cella, waar, vooraan, de groote ‘Moederschap’ de wacht houdt. Wil men het monument bestendigen, dan zal deze architectonische voordracht zeker wel de voorkeur verdienen. Men kan in de ruimte, die het omringt, ten volle genieten, met al de vrome liefde die het wekt, van 's meesters levenswerk: meer dan ooit, meer dan waar, heeft het ons aangedaan door zijne van menschelijkheid doordrongen grootschheid.
N.R.C., 9 Juli 1924. |
|