Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdBelgen, Italianen en een RusDit is zoo goed als eene opruiming, althans voorloopig; het land roept ons: het is uit met het landschap, het zilt der zee zal den oliegeur verdrijven der geschilderde marines; wij willen menschen ontmoeten die geen smaakvan -blikjes meer hebben, en de stijfheid missen van de verduurzaamheid. Het maakt, helaas te lastiger; die zucht naar ruimte en lucht maakt te lastiger, te gaan schrijven over de laatste tentoonstellingen van het winterseizoen. Te meer dat zij-zelf de noodzakelijkheid van eene gezonde vacantie bewijzen. De ‘Société royale des Beaux-Arts’ heeft weêr eens een ‘Salon du Printemps’ geopend: bij haar komt de ‘Printemps’ aan het eind der seizoenen, aangezien dit salon het kunstjaar besluit. Het besluit, zouden wij gaan wenschen, en voor eeuwig zoo dit mogelijk ware, de werkzaamheid van deze Koninklijke Maatschappij. Deze maatschappij, gij weet het reeds, heeft een deel van hare beschikbare | |
[pagina 635]
| |
ruimte afgestaan aan Steinlen, hetgeen eene schoone daad is. Zij heeft ons ook een overzichtelijk beeld willen geven van de tegenwoordige kunst van Italië: antwoord op de vriendelijkheid van Italië tegenover België, waar om de twee jaar Venetië voor de Belgen zoo hartelijk openstaat. Antwoord echter dat Italië in onze oogen niet verheft: wij zullen straks zeggen dat deze Italiaansche tentoonstelling ons tot bij beter weten onvolledig voorkomt. De ‘Société royale’ biedt meer dan Italianen: zij biedt ook Belgen aan ter bezichtiging. Maar dan de Belgen, die zij zelf zoogoed als beneden haar peil acht, of niet meer dan juist op peil. Zij heeft ‘werkelijke’ leden; daarnaast heeft zij ‘associés’, en het zijn deze laatsten die bij uitsluitendheid worden toegelaten. Wellicht heeft de ‘Société royale’ bedoeld, eene grootmoedige daad ter bewondering te bieden. Maar ik weet, dat sommigen, waaronder ‘werkelijken’, het voor eene verminderende daad hebben gehouden. Voor den oorlog, gold het als eene eer, tot ‘associé’ verkozen te worden; thans is dat niet meer het geval. Een begrijpelijk gevoel van waardigheid noopt sommige jongeren, zich niet dan moeilijk te schikken in eene hiërarchie, die niet meer beantwoordt aan de werkelijkheid. Het heeft meêgebracht, dat deze tentoonstelling lam slaat of, al naar het temperament, woedend maakt. De meest-behoudsgezinde der Belgische dagblad-critici aarzelt niet te schrijven: ‘Ce Salon, qui termine la saison, est un des plus inutiles et des plus incohérents qu'elle nous ait offerts’. En dat slaat heelemaal niet op het ‘onnoodige’ of op het ‘incoherente’ der kunstenaars, die hebben ingezonden, maar op het duffe en laffe der | |
[pagina 636]
| |
inzendingen. Het is waarlijk geen voorrecht meer, in sommige salons te worden geïntroduceerd, vooral als het ten titel van bijrol moet zijn. Ik heb gehoord, dat de Breughelfeesten van verleden maand aanleiding zullen geven tot iets als een hoogeren raad der Belgische letteren. Een comité van Belgische schrijvers, Vlaamsche en Fransche, staat samengesteld te worden, om inter pares een vereeniging te stichten, of beter bij strenge keuze samen te stellen, die geen vaksyndikaat zou zijn en dan ook beroepsaangelegenheden verwaarloozen zou, om niet dan de ideëele belangen van de Vlaamsch-Belgische literatuur tegenover staat, provincie en stad, tegenover de openbare macht dus, te verdedigen. Ik weet dat anderdeels in dit land kringen bestaan van plastische kunstenaars, die een aardgelijk, zoo niet een gansch-zelfde oogwit nastreven. Dat zij de hoogere moreele belangen van schilders, beeldhouwers en bouwkundigen met werkelijk goed gevolg hebben voorgestaan, is mij tot op heden maar weinig gebleken. Nochtans zouden zij hebben kunnen uitslagen bekomen bij instellingen, die minder koppig-gesloten zijn dan de officieele bureelen, waar de sleur heerscht als een zeer oude koningin. Onder die instellingen is de ‘Société royale des Beaux-Arts’. Zij heeft, ik geef het gaarne toe, op kunstgebied een groote en weldadige rol gespeeld. Waarom speelt zij die rol niet meer? In de eerste plaats - en hier heeft zij geen schuld aan - omdat de tijd uit is van gezamenlijke tentoonstellingen. In lang vervlogen jaren werkten de artiesten voor ‘Het Salon’; ieder jaar probeerden zij, één of twee meesterstukken, althans belangrijke of belangwekkende doeken te maken, met de verholen hoewel gerech- | |
[pagina 637]
| |
tigde zucht, den mededingers de loef af te steken. Het Salon was een strijdperk: een collectief optreden van individuën die het op elkander winnen wilden. Quantum mutatus! Thans zoeken de kunstenaars de vergelijking niet meer: zij hebben de talrijk geboden gelegenheid, afzonderlijk hun werk te laten zien, in vele specimina, buiten alle jury om. Alle schadelijke vergelijking is uitgesloten: de schilders halen hun neus op voor promiscuïteit. Niet dat wedijver uit het land zou verdwenen zijn. Maar daarnaast is de zucht ontstaan, die gerechtigd is, zich zoo goed mogelijk, en in de beste voorwaarden, voor te doen. Hetgeen den doodslag heeft gegeven aan de groote, gezamenlijke exposities, die zoo goed als geene voordeelen opleveren, en doorgaans goede redenen tot wrevel. En zoo komt het dat de oudere en jongere meesters naar dergelijke tentoonstellingen nog wel inzonden, maar heel dikwijls niets dan werken van minderen rang, waar zij zelf niet heel veel belang aan hechten. Aldus hebben de salons van de ‘Société royale des Beaux-Arts’ hun belang verloren. Waar zij echter blijven bestaan, vraagt men zich af waarom een Hoogere Raad der beeldende kunsten, door de kunstenaars zelf samengesteld, niet optreden zou, om van hare leden eenerzijds wat meer waardigheid, in welken zin ook, te eischen, en van de inrichters van tentoonstellingen als dit ‘Salon du Printemps’, inrichters die slechts voor een deel artiesten zijn, een beter begrip van hunne rol. Indien de jury samengesteld werd, niet meer door een verouderd, zelden vernieuwd lichaam, maar door bedoelden Hoogeren Raad, zou reeds een groote stap vooruit zijn gedaan: dit, op poene van geheel-onthouding, aan de ‘Société royale’ op | |
[pagina 638]
| |
te leggen, zou verfrisschenden invloed hebben. En we zouden ontsnappen aan heterocliete verzamelingen als deze die ons heden geboden wordt. Ik neem aan dat bij samenstelling de gedachte heeft voorgezeten, de jongeren aan te moedigen. Doch, daargelaten dat van echte jongeren hier nauwelijks spraak kan zijn, blijken de exponenten niet te hebben ingezonden dan met den argwaan of de onverschilligheid waar ik het hierboven over had. Zoo is daar, bijvoorbeeld, de jonge Tijtgat. Hij is, van het voorlaatste geslacht, een der beminnelijkste figuren. Onder onze schilders vertegenwoordigt hij den Geest, waarmede ik niet bedoel dat hij de schilder van de abstractie zou zijn. Wel integendeel. De geest van Tijtgat is deze die ‘blaast waar hij wil’; het is de geest die fantazie heet. De fantazie nu van Tijtgat is argeloos en schalksch: zij wordt gediend door eene kunde die speelsch lijkt, al is ze wel degelijk. En daardoor is Tijtgat een kunstenaar om van te houden. Waar echter vindt men de opgesomde eigenschappen in het ‘Interieur’ dat ons hier wordt getoond? Zeker knap werk, doch waarin Tijtgat al zijne losse en prettige vrijheid opgegeven heeft, - zeer zeker, omdat hij wist dat hij voor het ‘Salon du Printemps’ werkte. Brusselmans blijft zich-zelf in zijn machtig ‘Stilleven’ gelijk, hetgeen wil zeggen, dat hij zich niet wist te vernieuwen. Van Robert Buyle is er een goed ‘Naakt’ en een groep boeren, die eigenaardig aandoet. Brocas komt uit zijne gewone strakheid niet los. De Vaucleroy zoekt zijne inspiratie bij Ramah, en Claeys bij Saverys, hetgeen hunne manier is van jong te zijn. Edmond Verstraeten blijft decoratief, helaas zooals altijd. En.... daar- | |
[pagina 639]
| |
mede heb ik wel alles aangeduid wat, naar mijne meening, op dit ‘Salon du Printemps’, dat zoo weinig zijn naam verdient, de aandacht waard is. Na Steinlen, naast bovengenoemde Belgen, de groep der Italianen. Ik herhaal het: ik kan moeilijk aannemen dat dit dertigtal transalpijnsche artiesten de kunst van hun land zouden vertegenwoordigen, ik bedoel niet in hare algeheelheid, maar ook voor de hoedanigheid. Zeker, men merkt hier kwaliteiten die echt-Italiaansch zijn, maar tevens de keerzijde van die kwaliteiten, en dat is veel erger. Een zeer waardeerbare decoratieve zin wordt blijkbaar bij hen al te gemakkelijk bombast en gezwollenheid. Er is een zucht naar aandikken, die per se alle innigheid uitsluit. De voortreffelijkste van deze schilders lijkt mij Albin Egger Lienz, die zijne ‘Herders’ grootsch heeft gezien, maar die in zijne kleur al heel opzettelijk is, en meer aan de Spanjaarden dankt dan aan het eigen land. Van het eigen land is Felice Casorati wel, die veel aan het quatrocento verschuldigd is, hetgeen zijne persoonlijkheid niet verhoogt. De portrettist Giorgio de Chirico heeft een echten beeldhouwersaanleg, terwijl de beeldhouwer Minerbi Arrigo veel van zijn bijval mag wijten aan de kleur van het marmer waaruit zijn, trouwens heel knappe, ‘Torso’ gehakt is. De Italianen hebben ook sierkunst ingezonden, die een zaaltje vult. Hierin blijken zij al heel knap te zijn, en zeer traditionalistisch. Zij zijn verleidelijk; men zoekt echter in hun werk iets, dat van durende waarde kon wezen. Zij doen al te zeer aan een stand in eene wereldtentoonstelling denken om werkelijk te boeien. | |
[pagina 640]
| |
Ik heb u tot besluit een Rus beloofd: hij heet N. Kalmakoff. En hiermeê wordt de Russische invasie aan dansers en professoren, aan zangers en fantastische tooneelspelers, met een beeldend kunstenaar in dit land voortgezet. Kalmakoff is Russisch, zooals bovengemelde Italianen Italiaansch zijn: ik wil zeggen dat hij het is met overdrijving. Wij zagen hier onlangs een landgenoot van hem, den wereld-veroverenden Chagall. Beiden zijn fantasten, maar verder gaat de gelijkenis niet. Waar de fantasie van Chagall pijnlijk is, maar door en door gevoelig en oprecht - wij weten trouwens dat zij haar wortel heeft in eene aandoening der zenuwen -, zoodat zij boeit en iets als medelijden wekt bij hooge waardeering voor schoone en gave schilderkundige hoedanigheden, is de fantazie van Kalmakoff opzettelijk en oppervlakkig, zoodat zij afstoot. De schilder bedoelt legendarisch en mystiek te zijn: hij is het, maar valsch want cerebraal. Men denkt aan Gustave Moreau, maar niet lang. Want waar Moreau aantrekt, niet zoozeer door eene geheimzinnigheid die eveneens nogal intellectueel aandoet, dan toch door de diepe pracht der voordracht, door een stijl die werkelijk overweldigend is, en die van hem een echt en groot schilder maakt, blijkt, na de eerste verbluffing, Kalmakoff niet anders te zijn dan een nogal grof illustrator. Zijne kleur is vlak, en, geeft zij de illusie der schittering, dan is dat niet aan de pracht, maar aan de felheid der kleuren te wijten. Pompeus en barbaarsch, met als eenige aantrekkelijkheid een soort Oostersche perversiteit (die bij nauwer toezien weêr onecht lijkt): aldus deze Russische kunst, die aandoet als kunst-voor-den-uitvoer. Deze Kalma- | |
[pagina 641]
| |
koff is waarlijk voor ons, Westerlingen, geen sympathiek kunstenaar.
N.R.C., 26 Juni 1924. |
|