| |
| |
| |
Jean Moreas.
Na eene uitstekende bloemlezing door zijn vriend en volgeling Ernest Raynaud, heeft de ‘Mercure de France’ eene nieuwe uitgave bezorgd van Jean Moréas' dichtwerken. Ruim dertien jaar na dezes dood, biedt het ons de gelegenheid, aan ons-zelf na te gaan, wat wij aan den dichter der ‘Stances’ nog hebben kunnen. Veel immers van wat ons, uit de opbrengst van het Fransche symbolisme, bij het verschijnen met hartstochtelijke liefde vervulde, is thans onleesbaar gebleken. Wij gaan den schijn uit het wezen onderscheiden. Hoe wij ook denken over, en wat wij dankbaar gedenken van het symbolisme op zichzelf en de symbolistische beweging, wij staan er thans in den tijd ver genoeg van af, en met een gerijpt oordeelsvermogen, om te onderkennen, wat er van overblijft.
Ik veroorloof mij te meenen, dat wij, Vlamingen, en vreemdelingen in het algemeen, dat beter kunnen dan de Franschen-zelf. En dit kán liggen aan het volgende. Dat het symbolisme in Frankrijk slechts matigen tijd heeft geleefd en geen algemeenen invloed heeft geoefend, is ongetwijfeld hieraan toe te schrijven, dat de beweging zoo weinig Fransch was. Daargelaten den indruk dien de Fransche ridderliteratuur op de symbolistische dichters heeft gemaakt, trouwens via romantici als Victor Hugo en Alfred de Vigny en den arbeid van een Gaston Paris, gaat het symbolisme zijne grondstoffen buiten de grenzen zoeken, in zooverre dat een terugkeer tot een Helleensch klassicisme, die veel meer nog een terugkeer is tot André Chénier, het einde van het symbolisme beteekenen zal.
| |
| |
Internationaal, vindt het symbolisme nieuwe aandoeningen in het buitenland, en niet weinig in Vlaanderen en in Engeland, en heel veel in Scandinavië. Doch, het zijn vooral de dichters-zelf van de symbolistische groep die er een internationaal karakter aan verzekeren. Amerikanen als Stuart Merrill en Francis Viélé-Griffin, Belgen als Maeterlinck, Fontainas en Verhaeren; in de tweede generatie Italianen als Marinetti en Canudo, en een Pool als Guillaume Apollinaire (en laat ons niet vergeten Oscar Wilde en Gabriele d'Annunzio heel dicht bij de groep staan en, naast hunne taal ook het Fransch schrijven): zij hadden het niet noodig dat hun Ruusbroec of Shelley of Swinburne werden geopenbaard; zij konden buiten de lessen van Baudelaire en Mallarmé die hun Edgar Allan Poe zouden ontsluieren; nauwelijks zijn ze eenigen dank verschuldigd aan Prozor en Lugné Poe die Ibsen binnenleidden op een tijd dat hij Duitschland en Engeland veroverd had. Wagner, die op de muziek van het symbolistische vers zulken invloed uitoefenen zou, had gansch West-Europa bekoord voor hij in Frankrijk ingang vond; de Italiaansche quattrocentisti en de Engelsche praeraphaëlieten waren den buitenlandschen dichters die tot het Fransche symbolisme behooren allang bekend, vóór zij hun stempel zouden drukken op de plastische verschijning van datzelfde symbolistische vers. En zoo kan men zonder overdrijving zeggen dat, de bewuste of onbewuste leiders van het Fransche symbolisme, een Verlaine, een Rimbaud, een Mallarmé hierbuiten gelaten, de meest representatieve, derwijl best-gewapende en grondelijkst-gevormde vertegenwoordigers der school buitenlanders waren, buitenlanders die de waarde kennen van eene nationale tra- | |
| |
ditie, van den Helleen Moréas met zijn helder-klassieken kop, tot bij den Pool Apollinaire met zijne veelzijdig-cosmopolitische vorming.
Moréas Papadiamantopoulos, de geboren Athener, hij zou de zuiverst Fransche worden van heel de groepeering, de voorvechter zijn van eene Fransche overlevering, maar dan in een zeer bijzonderen zin, die wel afhangen zal van zijne Grieksche vorming.
Het is even moeilijk de gemoedscomponenten van een volk aan te geven, als het gemakkelijk is daarmede te goochelen. Is de teederheid van Verlaine niet toe te schrijven aan zijne geboorte te Metz? Voelt men niet heel vaak den adem en den golfslag der zee in den Henry de Régnier van vóór ‘Aréthuse’ (waarvan trouwens het hoogtepunt ligt in ‘Homme et la Sirène’), Henry de Régnier die in de havenstad Honfleur werd geboren? Spreekt de Israëlitische afkomst van een Gustave Kahn niet luid uit de kleurenpracht van zijn werk? Maar waarom deze dichters ons waarlijk als Franschen aandoen, buiten alle toevalligheden, buiten de persoonlijke kenmerken die aan dergelijke omstandigheden te wijten kunnen zijn, is al heel wat moeilijker om uit te maken. Men gevoelt dat zij het zijn, en dat hunne vrienden het niet zijn, zelfs als die vrienden er zich op toeleggen, er voor door te gaan. Onder die vrienden is Moréas, met al zijn opzet, de Moréas meer bepaald van vóór de ‘Stances’ en van vóór ‘Iphigénie’. Waarom vinden wij juist in den ‘Romaansch’-bedoelenden Moréas vooral den vreemdeling terug? Juist, ik herhaal het, omdat hij het oorspronkelijk en innerlijk-wezenlijk Fransche op zeer eigen wijze benaderde.
| |
| |
Moréas is van huize uit een Griek. Het Grieksche in zich-zelf, dat hij nooit heeft verloochend, bewijst hij niet door nastreving van oud-Grieksche, van algemeen-Grieksche voorbeelden. Niet meer dan een Vlaming zijn innig Vlaamsch zijn zal willen bewijzen door, bijvoorbeeld, navolging van een Jacob van Maerlant of een Jan van Ruusbroec, ook niet als hij schrijft in een vreemde taal, bewijst Moréas zijn Grieksch-zijn, zelfs niet in zijne ‘Iphigénie’ die op zijn minst evenveel dankt aan Racine als aan Euripides, door navolging van de klassieke auteurs. De nieuw-Griek, die hij is, erkent zich-zelf veel meer in de uiting der volksziel, waar hij de weerspiegeling van is, dan in de erkende meesterstukken. Hij vertaalt Grieksche volksliederen die in zijn land nog steeds gezongen worden; hij maakt er, in het Fransch, pastiches van die echte juweelen zijn (daarvan hebben nog onlangs de ‘Nouvelles littéraires’ prachtige staaltjes gebracht). Maar hij doet veel meer: het is met dat diepe bezit in zich van het Grieksch-gemeenschappelijke gemoedswezen, dat hij de klassieke werken tegemoet gaat. Wat van het oud-Helleensche in het nieuw-Grieksche overleeft zal wellicht heel weinig zijn; ik vermoed dat het al heel wat minder zal zijn dan dat waarop wij, Vlamingen, ‘Carel ende Elegast’ ontvangen. Om het even: hij leest de Ilias, hij leest Theokritos met andere oogen, met diepere resonantie in zich, dan de Westersche philoloog of zelfs dichter. Want zijn verwantschap met die ouderen, hoe ook door de eeuwen heen gewijzigd, aangevuld, verarmd, is toch meer dan eene louter-geestelijke, moge deze ook op diepe vertrouwdheid of hartgrondelijke keus berusten.
| |
| |
Toen nu, Fransch dichter geworden, Moréas ging inzien, wat het Fransche symbolisme erbij winnen kon, eerder op eigen wezen dan op uitheemsche invloeden te berusten; toen hij echt-Fransche lyriek wilde doen herleven in een cosmopolitische kunstbeweging, vermocht hij dat natuurlijk niet met het argelooze middel dat hij putte uit eigen diep-grondelijk wezen. Niettegenstaande alles bleef Henry de Régnier een Franschman. Hij, Moréas, was nu eenmaal géén Franschman. Maar met de scherpe fijnzinnigheid die hem eigen was, ging hij, wat hij dacht ontdekt te hebben van de Fransche ziel, projecteeren op de Fransche literatuur door de eeuwen heen. Hij toetste aan de Fransche gevoeligheid, zooals hij zich die voorstelde, de meesterstukken die eraan waren ontsproten. Dergelijke confrontatie noopte hem tot een zeldzamen omzettingsarbeid, die bij anderen, met zijne stellige opzettelijkheid, absurd zou hebben geschenen, dien hij echter tot een zeer eerbiedwaardig einde wist te voeren omdat hij een dichter was en, als vertolker, niet minder dan een geniaal vertolker. De opdracht was, het Fransche symbolisme aan zich-zelf terug te schenken. Jean Moréas streefde dit doel na door wat hij in de Fransche poëzie aan echt-Fransch' en tevens echt-poëtisch' ontdekte in het eigen wezen, dat van den symbolistischen dichter te verkleeden. Men heeft hierbij zijne handigheid geroemd: het is zijn werk verlagen tot den rang van pastiche. Zeker, in dat werk, hoe zuiver ook nagevoeld, is er al heel wat overtolligs. Moréas hecht, in den aanvang vooral, al heel wat belang aan uiterlijkheid, aan vormen en aan woorden: het is een ziekteverschijnsel waar vele symbolisten, ook buiten de Romaansche
| |
| |
school, aan geleden hebben. Men merke echter dat vormen en woorden bij hem nooit doel zijn, zooals bij zoovele Parnassiaansche navolgers van een Théodore de Banville. De kern van heel Moréas' werk blijft niet dan de poëzie, zonder meer. En heel zijne ontwikkeling, die eene gestadige loutering is, is daar om het te bewijzen.
Een loutering die meer is dan de verlossing uit formeele bekommernissen: zij is eene aanhoudende filtreering van een hoog-adellijk gemoed. Dat Moréas aan zijn eruditie heel veel plezier gehad heeft; dat hij, van vóór Chrétien de Troyes tot na Malherbe, gansch een woordenboek ontdekte van treffende woorden en uitdrukkingen die op preciëuze of diepzinnige wijze een schakeering van zijn gemoedsleven weergaven, en dien ontgonnen schat met wat al te groote voorliefde aanwendt: het is een phaenomeen dat zich in de wereldliteratuur van de tweede helft der negentiende eeuw zoowat overal voordoet. Hoe weinig het hem echter te doen was om dat aristocratischglimlachende genoegen-zelf, bewijst het latere werk dat geschreven is in het stevigste en zuiverste, het edelste en meest-rechtstreeksche Fransch dat zich denken laat. En het is nu zeker niet, zooals beweerd werd, omdat Moréas, na zijne lange reis door vele literaire eeuwen, toevallig in de klassieke 17e eeuw was beland toen hij ‘Iphigénie’ en de ‘Stances’ schreef, dat de taal van deze werken ons zoo gelouterd-klassiek voorkomt. Het is veel meer, en elk aandachtig lezer zal het beamen, omdat de ziel van Moréas aan wereldsche grilligheid ontsnapt, omdat zij tot algemeene menschelijkheid opgroeit (wie, onder zijne jongere vrienden, vermocht aldus tot rustige klaarte te stijgen?), dat zijn woord, dat zijn
| |
| |
vers een klank krijgen, die, diep en vol, den dichter eene eereplaats verzekeren, hem een vreemdeling, onder de hoogsten van Frankrijk.
N.R.C., 14 Juni 1924. |
|