sturen. Hij had eraan toe kunnen voegen: om hem te huldigen. Ik meen zelfs dat onze eerste briefwisseling hooger opklimt dan hij in zijn voorwoord opgeeft. Het is met fierheid dat ik mij noem onder zijne allereerste bewonderaars; het is met fierheid dat ik gedenk, tezelfder tijd als hij gedacht te hebben aan het bundelen van de schetsen en verhalen die ‘Lenteleven’ moesten uitmaken. Na hem, ben ik de eerste geweest om het royale handschrift van de groote novelle ‘Lente’ in handen te hebben gehad (Streuvels had ze aan Victor de Meyere, Jules de Praetere en mij voor de uitgave ‘Werk’ afgestaan), en, al moest daaruit ‘zakelijk’ gekibbel ontstaan waar niemand iets van hoeft te weten, het blijft eene van de grootste, dankbaarste, hoogst-gestemde vreugden van mijn leven, de geschiedenis van Horieneke's eerste communie vóór wien ook te hebben mogen genieten.
Toen Jules de Praetere zelf zou gaan drukken, stond ik erop dat het eerste boek dat van zijne pers moest komen dit ‘Lenteleven’ zou zijn, en het is weer eene van mijne geliefdste herinneringen, aan dien druk te hebben meegewerkt met meer toewijding dan ik ooit aan één mijner eigen boeken heb besteed. De toewijding werd beloond met een genot dat ik niet vergeet, al was mijne rol van bemiddelaar tusschen schrijver en drukker niet steeds eene dankbare. Doch waarom daar nog aan te denken?
Die eerste, schoone uitgave, welke blijft meetellen in de geschiedenis van de boekdrukkunst in Vlaanderen, heb ik daar onder mijne oogen liggen, naast de jubileumuitgave. Mijne ontroering is niet gering. Streuvels zal ze begrijpen. De lezer vergeve de naïefheid waarmede ik poog ze hier weer te geven.