Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Dood van Emile ClausIk wilde mij aan mijne werktafel neêrzetten om u, niet zonder eenige welwillendheid tegenover mezelf, te schrijven over hetgeen voorloopig het geheim is van enkelen; nooit vermoedelijk de gebeurtenis wordt die, op het gebied der kunst, sommigen ervan verwachten; maar dat niet te min eene stevige bevestiging wordt in de Europeesche kunst van dezen tijd en een mijlpaal in de kunst van Vlaanderen: ik bedoel de tentoonstelling van de zoogenaamde ‘School van Laethem’, die over enkele weken plaats hebben zal te Sinte Martens Laethem zelve, in de voormalige woning van de gebroeders Van de Woestijne. En daar bereikt mij plots het nieuws, dat de goede vriend van die Laethemsche schilders, hun buurman aan de kronkelige Leie, voor velen hun meester, voor allen de raadsman, en van heel de Leie-streek de befaamdste en bewonderdste meester, dat Emile Claus te Astene gestorven is in zijn landelijk huis, dat wegduikt onder de rozen en afzakt in de klare rivier, en dat Pol de Mont zekeren dag met den blijvenden naam ‘Zonneschijn’ zou doopen. Emile Claus is Vrijdag, 6 Juni, bij zonneweêr, gestorven te Astene aan de Leie, vijf-en-zeventig jaar oud en waarlijk veel te vroeg. Ik keer mijne oogen naar rechts: aan den muur hangt daar een schilderijtje, dat den datum draagt; July 1906. Het stelt hoopen hooi voor in den niet meer neveligen, in den vocht-verzadigden ochtend. Het is langs voren E.C., | |
[pagina 606]
| |
en op den achterkant van het paneeltje Emile Claus geteekend. ik ontving het, drie maanden geleden, met een briefje: ‘In deze lange winteravonden heb ik weer eens mijne Argussen (uitknipsels uit: “L'Argus de la Presse”) uitgehaald. Ik herlees wat gij over mij hebt geschreven. Ik neem van den muur een schetsje en stuur het u welgenegen’. Ik had toen Claus in geen twee jaar gezien. Zulke daad - en het is de eenige maal niet dat ik door hem met goedheid als overladen werd, - is teekenend voor dit groot hart, voor deze naïef-gulle ziel. En ik ben niet de eenige, die aan Claus zulk een vriend, zulk een voorbeeld, zulk een schat aan menschelijke liefde verlies. Ik kan vandaag mijne pen gerust laten gaan. De herinneringen rijzen als een donkere en warme gloed in mij. Het is een voorjaarsochtend, twee jaar meer dan het kwart van een eeuw. Een vriend van mij en ik zijn al heel vroeg uit Gent weggewandeld; wij hebben ons nat gemaakt tot over de enkels in de Leie-meerschen waar de kattestaarten groeien naast het blauwe kruisje van het bloempje eereprijs en het steenrood sterretje van het plantje reigerbek; wij hebben met een wilgeteenen wischje de kleine staartkikkers uiteengejaagd van uit het slijm, dat in een beekje ze samenhield; wij zitten aan eene boerenherberg en drinken, o arcadische onschuld, melk versch uit den tepel. En daar springt een man van een flitsen raderende fiets. Hij heeft een scherp baardje, dat de kleur vertoont der rogge als ze rijp is, oogen die blauw zijn als de vlasbloem als ze verlept, een dunnen neus, die opsnuift en een schralen mond, die zuigt. Hij draagt het eeuwige grijze pakje van Emile Claus. Hij vertelt wat hij altijd moet vertellen, want hij is als een aardgeest, | |
[pagina 607]
| |
die zijn eeuwige legende steeds herhalen moet: ‘Thuis, te Vijve Sint Elooy, beneden Waereghem, waar men het vlas root in groote bakken, had mijne moeder een kruideniers-winkeltje, maar mijn vader bakte spaarpotten uit roode aarde. Zij hadden den vorm van meloenen, kalebassen, haantjes en hurkende eenden. Wij verkochten ze op de markten, in de omliggende dorpen. Wij zakten tot Deynze af en klommen tot Kortrijk op. Ik stalde onze waar uit op de keien van de dorpsplaats. Het zijn mijne schoonste reizen geweest’. Het verliep daarop geen jaar, of ik zag, in het gulle huis ‘Zonneschijn’, het eerste schilderijtje dat hij maakte, toen hij nog met zijn vader meêtrok naar de jaarmarkten: een krijt-wit raapje met bloed-armoedige kratertjes; een bleek-rood peentje met lange, dunne haren aan als op de kin van eene oude en onzindelijke boerin; en al de schroomvallige liefde van het schildertje dat het zich waarlijk niet gemakkelijk wilde maken. En het schildertje de toenmalige grootmeester geworden van het Belgische landschap - heeft iemand hem sedert dien werkelijk als zoodanig overtroffen? - vertelde weêr: ‘Na zoo'n meesterstuk moest ik natuurlijk gaan studeeren. Te Gent eerst, en daarna te Antwerpen. Daar werd ik een beroemdheid, omdat ik eene specialiteit had weten te worden; mijn vak, vrucht van een toeval, was: kinderportretten in carnavalspak; kleine pierrettes en schrale arlekijntjes. Dat bezorgde een tijdlang het brood. Intusschen las ik veel: Conscience was een groote vriend. Maar Door was er een grootere; de schilder Door Verstraete, de zoon van de wonderbare tooneelspeelster Marie Verstraete. Wij bezochten natuurlijk iederen avond den schouwburg. | |
[pagina 608]
| |
Wij zagen er eens Rossi in Othello; een Zondag-namiddag deden wij het hem na in een bevriend huis, natuurlijk in het Italiaansch. De Door was Othello; ik de moor Iagho, en het deksel van de stoof had voor de “Schminke” gezorgd. De Door was gewapend met een pook; op zeker oogenblik had hij er zich zoo goed ingewerkt, dat de pook bijna mijn oor afsloeg!’ Met dat al werd hard gewerkt. Terwijl Door Verstraete, lang voor Claus, het landschap vernieuwde, eenigszins in den zin der Haagsche impressionisten, doch wellicht met diepere gevoeligheid en weleens met sentimentaliteit, zocht Claus, die nu over de dertig was, zijn bijval in het groote figuurstuk. Hij was, van aanleg, anecdotisch, en ik had aan zijn sterfbed willen staan, niet alleen om dieper nog te gevoelen wat wij aan hem verliezen, maar om hem zijn einde te hooren vertellen, want dat moet van eene zeer bijzondere, diep-ontroerende schoonheid zijn geweest. Hij was anecdotisch, en niemand wist beter dan hij aan het minste schetsje van zijne hand het verhaal vast te knoopen van ontstaan en wording; hij was anecdotisch en hij schilderde dan ook te dien tijde van lieverlede genrestukken, waaronder het groote ‘Hanengevecht’ dat zijn roem vestigde, en hem helaas dure en zuchtende verplichtingen zou hebben opgelegd, indien wat samengegaarde gelden hem de reis naar Parijs niet hadden mogelijk gemaakt, die hem een behoefte was geworden. Want - er dient op gewezen - de schilder-bij-uitstek van het Vlaamsche land had aan dit zijn land niet meer genoeg; hij had het gevoel van de vernieuwing die Frankrijk in hem, neen: in geheel de kunst van dit land, als een plicht van het Zuiden, als het bevestigen van een | |
[pagina 609]
| |
eeuwen-oude wet, bewerken zou. Claus ging naar Parijs: hij kwam ervan terug als de echte, de voortaan-onvervalschbare, de nimmermeer-vervalschte Claus. Zijn omgang met de Fransche impressionistische luministen was hem de bevestigende openbaring, de bliksemschicht op den weg naar Damascus. Hij gaf er al den verworven bijval bij op die hem het leven kon verzekeren: hij kwam uit Parijs terug, niet alleen met dat onthutsende Fransch dat deze Vlaamsche jongen sprak - de vreemdste grammatica om een onrustigen woordenschat, bij eene uitspraak die het boulevard hem kon benijden -, maar met deze ontdekking: het Licht. De man, haast veertig, deed zich voor ineens als een onverzoenlijk revolutionair van twintig. Het bezorgde hem onmiddellijk vrienden, als Camille Lemonnier,; zijn vijanden maakte het razend. Reizen naar Spanje en Marokko verdubbelden zijn ijver naar ze zijn inzichten verscherpten. Hij was intusschen getrouwd: zijne jonge vrouw hielp hem den last dragen der hardnekkige tegenkanting, die aansloeg tegen het huis dat zij te Astene hadden betrokken, dit ‘Zonneschijn’ onder den hoogen rooden beuk, naast den lagen zwarten reuzenspar, tusschen de velden papavers en anemonen, aan de Leie die, in September, de breede tuilen asters weêrspiegelde die bloeiden aan haar oever. En Claus overwon, omdat hij werkte. Geen schilder heeft in Vlaanderen evenveel gewerkt als hij. Hij ontving ten zijnent heel veel bezoeken, en graag. Ik heb er Lemonnier gevonden; ik had er het voorrecht voorgesteld te worden aan den vergrijsden Constantin Meunier, die kort daarop sterven moest, en aan het gezelschap het beste recept mededeelde om aardbeiën-gelei te maken, terwijl hij in | |
[pagina 610]
| |
den tuin zijne phobie bekende voor den Oostewind. Al die vrienden - en God weet hoe dit warme hart ze wist te beminnen - konden Claus niet beletten dat hij op het goede moment verdween om, een uur of zoo later, terug te keeren, blij dat hij den dagelijkschen plicht had gekweten. Men vond hem langs de baan of op het Leie-water, in de vroegste ochtenddampen als na het uur dat reeds de koeien zijn gestald. Hij werkte, zoo niet aangehitst dyonisisch, dan toch met de blijde opwinding van de scheppingsdrift die niets overlaat aan truc of zelfs aan de les der ervaring, met steeds nieuwe oogen en ongerept gemoed, en zelfs vingeren die in hunne vaardigheid argeloos en naïef wisten te blijven. 's Avonds kwam hij thuis; hij las de boeken zijner vrienden, hij schreef hun brieven zooals hij alleen dat kon; hij ging nooit slapen zonder de onrust om de taak van morgen. Want dat blijde werk van hem was hem een eeuwig probleem. - ‘Ik ga u zeggen hoe moeilijk dat is’, zei hij mij zekeren dag. ‘Ik schilderde eens een veld vol koren. De boer, die te pikken stond, kwam naast mij staan, en hij zei: “Gij hebt het toch gemakkelijker dan ik”. Toen reikte ik hem mijn palet en mijne kwasten: “Probeer het maar eens”, ried ik hem aan. Maar bij die gedachte begon de boer geweldig te zweeten. Gij ziet dus....’ Claus verkeerde in volle glorie toen de oorlog uitbrak. Hij vluchtte gelijk de meeste anderen, verbleef korten tijd in het paleis van een koninklijke gravin, en ontvluchtte het omdat de strijkages der lakeien hem zeeziek maakten, aldus heeft hij mij zelf verteld. Hij heeft mij ook in vollen ernst verteld dat de Londensche uitspraak van ‘Oxford Circus’ klinkt als ‘Gekookte Zurke’, en dat | |
[pagina 611]
| |
hij het zelf met goed gevolg heeft geëxperimenteerd. Intusschen bereikte ons in het vaderland tot tweemaal toe het bericht dat Claus stervend was; en inderdaad, hij is in Engeland zeer ernstig ziek geweest, voor 't eerst in zijn leven. Maar toen de oorlog uit was en de vrede geteekend, kwam hij naar Astene terug met zoowat tweehonderd groote en kleine schilderijen, die met een zeer grooten bijval in de ‘Galeries Giroux’ werden ten toon gesteld. Voor vele vrienden van Claus was deze tentoonstelling wel eenigszins eene teleurstelling. Doch zij, die er de decadentie van den meester in zagen - hij was toen twee en zeventig jaar oud geworden - werden weldra beschaamd: zoodra in Vlaanderen terug, ging Claus bewijzen dat hij van zijne Vlaamsche kracht niets verloren had. Hij is gevallen met het penseel in de hand. Veertien dagen geleden zag men hem nog te Brussel, springlevend, en taai als een spriet van een wilgetronk. Thans vernemen wij er zijn overlijden. Doch, terwijl ik hier over hem te schrijven zit, maakt de aanvankelijke verslagenheid plaats voor een ander gevoel: ik denk aan hem, en ik voel dat hij in mij niet sterven kan. Zooals hij niet sterven zal in de kunstgeschiedenis van dit land.
N.R.C., 10 Juni 1924. |
|