Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdBreughel-vieringPieter Pietersz. Breughel is dus feestelijk herdacht. Ter gelegenheid, heette het, van de vierhonderdste verjaring zijner geboorte in het Noord-Brabantsche dorpje waaraan hij zijn naam ontleent; - hetgeen, volgens kunsthistorici als Georges Hulin de Loo en René van Bastelaer, op eene vergissing berust: niet in 1524, maar tusschen 1528 en 1530 zou het schamele boerenjongetje, dat de grootmeester der Vlaamsche kunst moest worden, dicht bij Breda het daglicht hebben gezien. Om het even: de eeuwig-jonge schilders, die het feest op touw hebben gezet, lieten zich aan een paar jaar niet gelegen, en de geestdrift waarmede zij, toevallig in 1924, aan deze viering hebben gedacht, weegt wel op tegen de geleerde opzoekingen naar een datum, die trouwens niet met stelligheid kon worden bepaald. Het feest wilde nationaal wezen. Niet dat het een grootsche manifestatie wilde worden van gansch een volk, als, indertijd, de Rembrandt-huldiging. Wij zullen de Breugheltentoonstelling moeten missen, waaraan misschien wel werd | |
[pagina 598]
| |
gedacht, maar die de nood der tijden zoo goed als onmogelijk maakt. Geen Vlaamsch dichter werd bij mijn weten uitgenoodigd, de ode aan Breughel te zingen, die herinneren zou aan de Rembrandt-ode van Jacobus van Looy. Stonden de dagbladen vol Breughel-artikels, die soms wel eenigszins fantastisch aandeden, geen enkel tijdschriftnummer werd vooralsnog aan den ouden meester gewijd. Geene nieuwe opzoekingen van biographische of kunsthistorischen aard werden bij de geboden gelegenheid ingesteld: de kranten bepaalden er zich toe, Carel van Mander na te praten, slechts bij uitzondering werd op het werk van professor Hulin de Loo en op dat van René van Bastelaer gewezen; terwijl de studie van Pol de Mont aan de Fransch-Belgische pers onbekend schijnt. Het kan dan ook niet gezegd, dat gansch het volk, of zelfs maar de gansche geestelijke élite van het volk in de viering betrokken werd, zooals met Rembrandt overvloedig het geval was. Zoodat het nationale ervan een beperkt karakter kreeg. Gij weet hoe dit beperkt-nationale der viering te begrijpen is: de inlichtingen die u uit Brussel werden verstrekt, toonen aan, dat men het door volksch dient te vertalen. Behalve de uitvoerige expositie van Breughelreproducties in het socialistische Volkshuis; behalve eene intiemere vergadering van den kunstzinnigen studentenkring ‘La Lanterne sourde’; behalve het Te Deum in de Kapelle-kerk, waar Breughel begraven ligt, was heel de huldiging nationaal-populair. De kunstenaars hebben in vroom aandenken vergaderd rondom de grafzerk waar, na zijn kortstondig leven - Pieter Breughel werd vermoedelijk niet ouder dan veertig jaar -, de groote aartsvader onzer moderne Vlaamsche en, ja, Belgische kunst de eeuwige | |
[pagina 599]
| |
rust na een avontuurlijk leven kent, en dat het opschrift draagt: ‘Petro Breugelio, exactissimae industriae, artis venustissimae pictori, quem ipsa rerum parens natura laudat, peritissimi artifices suspiciunt, aemulifrustra imitantur; itemque Mariae Coucke ejus conjugi, Joannes Breugelius parentibus optimis pio affectu posuit. Obiit ille anno MDLXIX haec anno MDLXXVIII. D. Teniers jun. ex haeredibus, renovavit anno D.MDCLXXVI’. Zij waren, de kunstenaars, bij het hoog-op klinken der gewijde muziek, in gedachte vereenigd met den grooten, goeden meester en dezes ultieme geliefde, de zachte Maria Coecke die als kind op zijn schoot had gesprongen en die, toen de jaren der ernstige rust waren aangebroken, erin toestemde zijne levensgezellin te worden; met Jan Breughel die, tot aandenken zijner ouders, dit schoone, zwart-en-wit marmeren monument heeft opgericht; met David Teniers, ‘s meesters erfgenaam op kunstgebied, zooals hij het dankbaar op den grafsteen liet beitelen, en die het, eene eeuw later, herstellen liet; met Peter Paulus Rubens, van wiens ‘St. Petrus met de Sleutels’ eene copie boven het mausoleum prijkt. Waarna voornoemde kunstenaars aanzaten bij de fuif die het voornaamste deel der feestelijkheden uitmaakte, waar zij hoofdkaas en gebraden worst en vladen en rijstepap aten; terwijl in de tjingelende danszalen van de Marollenwijk, waarvan de Kapelle-kerk het centrum is en waar Breughel vermoedelijk zijne laatste levensjaren sleet, de volksspelen hun gang gingen. Sommigen hadden eene meer-verheven huldiging gedroomd en gewenscht. Zeker, het feest werd afgekondigd door eene edele teekening van Gustave van de Woestijne, waar iets anders uit spreekt, dan lust en leute; achter de hoogge- | |
[pagina 600]
| |
stemde jovialiteit der redevoeringen die James Ensor en Herman Teirlinck aan tafel uitspraken, hoorde men klanken, die getuigden van eene diepere ontroering. Hebben de inrichters echter niet al te zeer vergeten, dat de meester, dien ze gedachten, naast de boerenkermissen en Driekoningenmalen ook de smartelijke napkruipers, ook de tragische blinden der parabel, ook de vreeselijke Dulle Griet, ook de macabere Triumph des Doods heeft geschilderd? De menschelijkheid van den Boeren Breughel, dien men, op zijn Brabantsch ‘den Vieze’ noemde, strekte toch heel wat verder dan tot boertigheid en drolligheid...... Het neemt niet weg, dat niemand deze viering den rug behoefde toe te keeren. Want kwam zij, naar de geleerden meenen, chronologisch te vroeg, ze kwam - en ik verkoop hier geen paradoxen - in stipten feite kwam ze wel heel juist op haar tijd. En ik bewijs het. Pieter Breughel de Oudere, stamvader der zeventien andere schilderende Breughel's, is eene ontdekking der tweede helft van de negentiende eeuw. Zeker, zijne tijdgenooten, en het geslacht dat onmiddellijk op het zijne volgde, hebben hem welvoeglijk in eere gehouden, zooals uit Van Mander blijkt. Doch veel meer om zijne eigenaardigheid, zooals blijkt uit de bijnamen die ze hem hebben gegeven, dan om de diepere menschelijkheid die zijn werk inhield en de vernieuwing die hij bracht in onze kunst. Het kan moeilijk twijfel lijden dat hem verkozen werden de romanisanten die eene praalzuchtige mode volgden; het kan tegenover zijn kunstzin argwaan hebben gewekt, dat deze schilder, die doordrong tot in den top der Italiaansche laars, uit het land der Belofte niets anders meebracht dan een visioen der Middellandsche zee. Eigenlijk | |
[pagina 601]
| |
heeft hij zijn meester Coecke beschaamd. Deze ontuchtige, deze tuchtelooze stond buiten zijn tijd, en slechts enkelen, die kunstenaars waren, zullen het hem hebben vergeven. Wat intusschen zoogoed als vanzelf spreekt. De erkenning der volgende eeuwen, zoo ze niet geheel achterwege bleef, zal nog geringer zijn geweest dan in de zestiende en den aanvang der zeventiende. Breughel, door het eigen nageslacht eenigszins, en weer ter wille der mode veronachtzaamd, zoo niet afgezworen, heeft talenten gewekt, en niet alleen in de Zuidelijke provinciën. Zijn roem was echter niet bestand tegen den hoogen en gerechtigden glans onzer vrijgevochten barok, en het is niet vóór de negentiende eeuw, dat zijn meer rechtstreeksche inwerking op onze artiesten blijken mag. Zijne innige menschelijkheid kan een Charles de Groux hebben ontroerd. Onmiddellijke invloed zou echter eerst bij een Eugène Laermans duidelijk worden. De doof-stomme Laermans, aan zijn tragisch lot gebonden, zal wel de eerste zijn geweest om de tragiek van Breughel's kunst tot in de nieren te doorvoelen. Zijne visie is dan ook Breugheliaansch. Hij is de eerste om in eigen kunst ons de massieve uitdrukkingswijze van den meester, vooral in het levens-moede en levens-gedweeë terug te schenken. Van lieverlede eenzijdig, toont hij ons aan eigen kunst de uitwerking van Breughel's les. Ook de Hollander Jakob Smits, die Breughel's eigen streek zal komen bewonen, toont hoe hij hem, naast Rembrandt en Jozef Israëls, misschien wel onbewust onder zijn meesters rekent. Doch het is de zoogenaamde school van Sinte Martens Laethem aan de Leie, die, met onverholen liefde, de Breugheliaansche traditie weer herstellen zal, begaan | |
[pagina 602]
| |
dat zij was, van meet af, met vrome humaniteit. Er zijn, uit den aanvangstijd van George Minne, een paar teekeningen, die desnoods op Breughel konden teruggewezen. In allen gevalle was Minne's liefde, die meer was dan bewondering, voor den Brabantschen vader groot. Het waren echter Minne's intiemste vrienden, Valerius de Saedeleer en Gustave van de Woestijne, die zich met de volledigste oprechtheid en overgave den meester schonken, niet in vulgaire naäperij, maar met de dankbare verkleefdheid van hen, die aan een vruchtbaar en gezegend voorbeeld de zelf-ontdekking, de zelf-ontginning, de zelf-ontplooiing bekennen. Het is de zucht naar vergeestelijking, naar innige styleering van het Leie-landschap, die Valerius de Saedeleer, na eene spiritueele crisis, van het log-naturalistische impressionisme van een Courtens, zijn aanvankelijken meester, leidde naar de verinniging van de Breughelsche synthesis. In Breughel vond De Saedeleer den klank van het eigen gemoedsleven terug. Het hoefde geen nabootsing te worden van het landschap, zooals Breughel het had gezien: de invloed van den geliefden meester drong dieper door; De Saedeleer zou er de bestanddeelen in vinden tot eigen uitdrukking, en zoo ik hierboven van zelf-ontdekking, aan de hand van den ‘viezen’, dit is den uitzonderlijken zestiend'eeuwer gewaagde, dan is het vooral naar Valerius de Saedeleer dat mijn gedachte ging. De evolutie van Gustave van de Woestijne is een andere: zijne geestesgesteldheid voert hem, middenin het hoogtij van het stippelende impressionisme, uit de engerburgerlijke vroomheid der Vlaamsche primitieven, naar de ruimere menschelijkheid van hun nazaat. Figuurschilder | |
[pagina 603]
| |
in de eerste plaats, vindt Van de Woestijne, die met de boeren leeft, die ze liefheeft, en niet alleen als een artiest, maar met de toewijding van een ziekenverpleger, in Breughel een tweeden vader, een vader, ‘die door 't leven (hem) geleidde’. Ook bij hem geen sprake van onmiddellijke nabootsing: veel meer een evenwijdig-loopen van gevoelens aan deernis en ingetogenheid, ook weleens aan luimig-goedgunstig medeleven van het boeren-gedoe. Gustave van de Woestijne's geleidelijke ontwikkeling brengt hem verder; zijn gemoedsleven brengt hem steeds verder van Breughel af. Het belet hem niet Breughel te erkennen als den meester, die hem het beste van zich-zelf aan hem-zelf heeft geopenbaard. De Brabander Ramah, de Waal Anto Carte hebben een deel van hunne kunst aan Van de Woestijne en onrechtstreeks aldus aan Pieter Breughel te danken, al is de inwerking oppervlakkiger geweest. Het belet niet dat Anto Carte de meest-slaafsche navolger van Breughel moet heeten. Maar ook op de jongst-gevierden onder onze schilders, op een Gustaaf de Smet, op een Constant Permeke heeft Breughel ingewerkt. Ook zij zijn Laethemenaren. Doch minder dan de geest, heeft de manier van den meester op hen invloed gehad. Zij zien in Breughel een voorganger, omdat ze hem begroeten als den eersten expressionist. Na de minutie der primitieven voert Breughel eene massale bewerking der volumen in, terwijl hij niet aarzelt, bij aandikking en zelfs vervorming der bijzonderheden den indruk te versterken. En veel meer anders bedoelen De Smet en Permeke niet: aansluitingspunt met den held die Zaterdag en Zondag te dezer stede is gevierd. Al de bovengemelde kunstenaars zijn tot rijpheid geko- | |
[pagina 604]
| |
men. Was voor de jongsten onder hen de strijd nog niet verwonnen, de jaren na den oorlog zagen lengerhand de erkenning van hun pogen, dat zoo nauw verwant is met de Breugheliaansche opvatting. Dit jaar 1924 zag, inzonderheid, de bevestiging van hunne beteekenis. Het is dan ook een daad der meest-overtuigde dankbaarheid, dat ze de eer overbrengen van de jonge faam, die ze heeft bekroond, op den ouden meester, die hun den weg zou wijzen.
N.R.C., 3 Juni 1924. |
|