Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdMarcel Jefferys †In dit eindelijk openbloeiende voorjaar, waar zijne vrienden voor zijn herstel zooveel van verwachtten, treft ons ineens tot in het diepste van het wezen de treurige mare: nog geen vijftig jaar oud, is de schilder Marcel Jefferys gisteren gestorven. Het tast ons te pijnlijker aan, dat met hem niet alleen een zeer voortreffelijk schilder, één der ‘jonge meesters’ van België heengaat - hij heeft voor 't laatst den bloei gezien der vruchtboomen, die hem zoo lief was, - maar, physisch, een der schoonste menschen die men zich denken kan. Ieder jaar bracht hij een deel van de zomer-maanden te Oostende door, in een klein hotelletje dat zicht had op de visschershaven, waarvan het bonte en kalm-drukke leven hem boeide. Het zal weldra een jaar zijn dat ik er hem voor het laatst zag: in de grauwe trui die hij met voorliefde droeg aan zee, groot en breed, en de romp majestatisch-prachtig verdeeld als die van den Farnesi- | |
[pagina 575]
| |
schen Hercules. Nochtans was niets brutaals aan hem, ongewoon verfijnd naar de geestelijke cultuur, misschien de meest-begaafde van al de schilders in dit land, was een uurtje pratens met hem een genot. Deze athleet was een aristocraat: de zeldzaamheid van zulke verschijning maakte den prijs uit van zijn omgang. Nochtans was deze intellectueel-ontwikkelde, deze somssubtiele ‘homme du monde’ zoo door en door een schilder, dat de brutaalste onzer Vlamingen hem voor geen dilettant, had durven doodverven. Het misprijzen dat, tot voor korten tijd, van wege onze ‘ras’-kunstenaars uit placht te gaan voor al wie boven hun geestelijk peil kwam te staan, dat laag was; misprijzen waar velen onder hebben gebukt als onder eene straf of als onder een doem, werd hem onthouden, en het bleek weer eens, nauwelijks een paar maanden geleden. Verleden winter had de onverbiddelijke ziekte den reus Jefferys als een jongen eik geknakt. Zag hij er eene verwittiging in? Aanvaardde hij, de levens-blijde, de levens-moedige, het als een omen? Hij werd even beter; zijne vrienden, betrouwend in zijn sterk gestel, hadden weer hoop. Doch hij wijdde zijne nieuwe en helaas laatste krachten aan eene algemeene tentoonstelling van zijne werken. Aan ten-toon-stellen had hij immers nooit veel gedaan: hij behoefde nu eenmaal niet te zorgen voor het dagelijksche brood; hij arbeidde uitsluitend uit natuurlijke aandrift, en geenszins om met de vruchten van dien arbeid te pronken. Zoo hij naar de meer of min officieele exposities instuurde, dan was dat uit een soort mondaine beleefdheid: men slaat geene uitnoodiging af als men daar geene grondige redenen voor heeft, en Jefferys was | |
[pagina 576]
| |
een welkome gast. Hij was het niet alleen om zijne argeloos-vroolijke geaardheid: men beschouwde hem als een voortreffelijk en voornaam schilder. Hij-zelf: hij had tot argwaan of onverschilligheid niet de minste reden. Men vond dan ook op vele tentoonstellingen stalen, en meestal uitnemende, van zijn talent. Een eigen, overzichtelijk vertoon van heel zijn werk had hij echter nog niet aangewild, althans niet naar zulken omvang, als toen hij, ten diepste van zijn lichaam gekrenkt, de zalen wilde vullen, in Februari jongstleden, van de ‘Galeries Georges Giroux’. Het was eene zéér gewaagde onderneming. Juist vóór hem had, in diezelfde zalen, veertien dagen lang Constant Permeke geworsteld tegen het publiek. De omstandigheden hebben mij belet, te dien tijde te schrijven over dezen niet veel minder dan Homerischen strijd, zooals mij trouwens ontzegd was er mijne meening te zeggen over de expositie van Jefferys, die er op volgde als zomersche avondkoelte op een onweêr. - Ik zal niet zeggen, dat Permeke de meest-revolutionaire onzer schilders is; hij is het in elk geval naar de bedoeling. Bij ons, als elders, hoewel veel minder dan elders, vindt men nog jongeren, die aan de schilderkundige trigonometrie blijven doen, die vlak voor en kort na den oorlog in Frankrijk en in Duitschland gold als de echte vernieuwing - men zei: de definitieve, - van de picturale plastiek. Dit cubisme dat, ook waar het een losser neo-cubisme werd, thans reeds al de onwrikbare strakheid van een cerebraal academisme vertoont, blijft voor sommigen niettemin het gesternte waaronder de revolutie wentelt en zich ontwikkelt. Van zulke revolutie wil Permeke niet weten, - niet meer dan bijvoor- | |
[pagina 577]
| |
beeld, Jefferys er van weten wilde, die, na veertien dagen, bij Giroux Permeke's plaats innemen kwam. - En nochtans was het gevaarlijk, zich na Permeke aan te melden, zelfs bij een publiek, dat Permeke nog steeds niet slikken kan. En dat is goed te begrijpen. Als ik de dagblad-kritiek napraat en zeg, dat Permeke eene kracht-der-natuur is, dan vertel ik nonsens, zooals Albert Verwey heel zeker vergat na te denken, toen hij schreef: indien de zon novellen ging maken, dan zou zij het doen als Stijn Streuvels. Want eene natuur-kracht, die der zon inbegrepen, zal wel niet weten wat zij doet. Terwijl een kunstenaar, die niet bewust is van zijn doel en van de uitwerking van zijn arbeid, zeer zeker niet verdient een kunstenaar te heeten. Veel sterker nu dan bij Streuvels, en veel opzettelijker vooral, is de kunstwil bij Permeke. Zijne opgave kreeg hij, ik wil het wel hebben, en net als Streuvels, van huize uit mee. Geboren midden in het schippersvolk van Oostende, zou hij van dat volk de meest-adaequate uitbeelding geven. En hij deed het, jaar na jaar, dag aan dag, met een zielige trouw. Dat stoere, norsche volk weêr te geven, zoo natuurlijk mogelijk, niet alleen naar de uiterlijkheid maar naar de innigste roerselen der ziel, hij heeft het aanvaard als een kosmisch, als een religieus gebod. Zijne getrouwheid voerde hem tot een expressionisme, dat velen schrik aanjaagt. Wie, als ik, met Permeke's ‘onderwerpen’ eenigszins vertrouwd mocht worden, hij weet dat er bij hem zelfs van vervorming nauwelijks spraak kan zijn, dat die vervorming nooit cerebraal is, en dat de zucht naar synthesis alleen hem dwingt louter uit liefde aan te dik- | |
[pagina 578]
| |
ken deze of gene bijzonderheid, die een liefhebbend voorbijganger, ook waar deze schilder is, van lieverlede moet ontgaan. Intusschen waren de twee honderd doeken en groote teekeningen van zijne jongste tentoonstelling bij Giroux geweldig als onze zwarte Noordzee-zelve: wie er de ontstellende grootschheid niet van inzien mocht, heeft die Noordzee alleen gezien bij een schoonen zomerdag, door de bonte wemeling heen van elegante badgasten en de groote ruiten van een veilige Kurzaal. Na dezen barbaarschen Permeke kwam de fijne, de beschaafde Marcel Jefferys. Moest hij van de vergelijking verlies vreezen? De vergelijking was eenvoudig onmogelijk. Zeker, Jefferys bezat de sterke personaliteit niet van Permeke en miste vooral dat voorrecht: een natuurlijken ondergrond. Zijne kunst kent de worteling niet die deze van Permeke zoo stevig maakt. Het zou Permeke moeilijk vallen, anders te worden dan hij is: het is aan niet veel meer dan aan aanvankelijk toeval, daarna aan zorgvuldig gekweekte kieskeurigheid dat Jefferys zijne onbetwistbare eigenaardigheid dankte. Tegenstelling van grondige geaardheid en fijnzinnige, even bewuste fantazie: ziedaar het confrontatieveld van een Permeke met een Jefferys. Waarop zij zich meten kunnen met gelijke wapenen: die der onmiddellijk-aansprekende schildervaardigheid. Jefferys kwam op het oogenblik, dat het stippelende impressionisme hoogtij vierde, om weldra, met merkwaardige vlugheid, een dalende curve te beschrijven. In dien tijd - de jaren negentig - was Astene, het dorp waar Emile Claus vertoefde, de navel der Belgische schilderkunst: men kwam er zelfs uit Japan heen om raad en leering. Claus, | |
[pagina 579]
| |
het gevoeligste netvlies van Vlaanderen, en trouwens onze argelooste natuur; de man die alles aan zijne fijne zintuigelijkheid dankte in zulke mate dat hij alles buitensloot wat geene zintuigelijkheid was, bleek echter niet de eenige meester in dit land. Om niet te gewagen van de meer-vergeestelijkte kunst die zich op anderhalve mijl van Astene, te Sinte Martens Laethem aan de Leie, naar het voorbeeld van een George Minne, bij een Valerius de Saedeleer, bij een Gustave van de Woestijne vooral, aan het ontwikkelen was - een Albert Servaes, een Constant Permeke kwamen er zich later vestigen -, vulde een Heymans het impressionisme aan met heel zijne innige gevoeligheid; gaf de uitgewekene Theo van Rijsselberghe het den steun van zijn constructieven zin zooals vooral bleek uit zijne figuur- en portretschildering; kwam vooral James Ensor het verrijken met fantastische bestanddeelen die waren als eene omgekeerde mystiek, en met eene verfijning waarvan de acuutheid aandeed als het meest-individualistische lyrisme. Het is bij Ensor dat zich Marcel Jefferys van lieverlede aansloot. Als Ensor was hij rechtstreeks van Engelsche afkomst, hetgeen reeds de Wahlverwantschaft verklaart. Zijne bereisdheid en zijne belezenheid zouden het intellectueele bestanddeel van zijn impressionisme nog aanscherpen. Er komt bij: de zeldzame lenigheid van een gemoed dat, zinnelijk in den grond, die zinnelijkheid voeden wilde met geestelijk genot. Hij is van ons land nooit de bezetene geweest: hij was evengoed thuis te Venetië en te Londen: dat cosmopolitisme zou tot geen verdorring leiden, want daar was Jefferys' eigene innerlijkheid te groot voor. | |
[pagina 580]
| |
Nochtans had - hij was nu eenmaal een impressionist! - vooral het vluchtige voor Marcel Jefferys eene bijzondere aantrekkelijkheid, eene verrukkelijkheid die wel op eene voorbestemming leek. Het roeren en verijlen van vlakten en vaste muur-ribben in damp of nevel; het vlugge wenden van een delicaat meisjesprofiel; bloemen die na korte stonden verwelken: zij waren zijne geliefde onderwerpen, - de voorwendselen van eene stevige, en nochtans soms wonder-ijle techniek die, heel zeker van haar-zelf, niet aarzelde dit tijdlooze in de ruimte te bevestigen. Deze subtiele maar degelijke schilderkunst deed aan als poëzie; zij bezat er den voerenden rythmus van en de beteekenis. Een plasticus was Marcel Jefferys in hoofdzaak door de aangewende middelen: in den grond was hij iets anders; iets meer, vinden wellicht musici en dichters; iets verdacht-minders denken waarschijnlijk zij die, niet ten onrechte, constructie de hechtste basis achten te zijn van de ontroerende kunsten. Marcel Jefferys is dood. Hij sterft op het oogenblik, dat een stadium der plastische kunst tot zijn einde loopt. Het is het goede middel om dien tijd te overleven.
N.R.C., 19 Mei 1924. |
|