Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 581]
| |
‘Pour l'Art’Met den Antwerpschen kring ‘Kunst van Heden’, is, sedert het verdwijnen van ‘La Libre Esthétique’, de Brusselsche ‘Pour l'Art’ zeker de belangrijkste van België. Hij bestaat sedert zes-en-twintig jaar. Van bij zijn ontstaan ruim eclectisch, heeft hij niet opgehouden zich aan zijne leden te vernieuwen. Vernieuwing van bijzonderen aard: ‘Pour l'Art’ is gesloten gebleven, al den tijd van zijn bestaan, voor halfslachtigheid en middelmatigheid, doch heeft niettemin, bij elke vacatuur in zijn ledental, dat beperkt is, in de leemte voorzien door het aanwerven van nieuwe krachten die, welke richting zij ook uitgingen en hoe revolutionair die richting ook schijnen mocht, blijk gaven van gedegen meesterschap. Daardoor blijven de tentoonstellingen van deze kunstkring belangwekkend: zij bieden doorgaans een goed zooniet al te vooruitstrevend beeld van de Belgische schilderkunst en beeldhouwkunst. Ieder jaar zien wij er, doorgaans in stevige werken, hoe de kunstatmosfeer van dit land zich wijzigt. Zeker, telkens is er veel, dat verouderd lijkt: het vasthouden aan sedert lang verjaarde formules moet niet verwonderen bij sommige, trouwens zeer eerbiedwaardige lieden, die er, nauwelijks eenige jaren geleden, een grooten bijval mee genoten, en - die ook eens jong zijn geweest met al de kracht van hunne overtuiging. Maar naast dezen treft men in ‘Pour l'Art’ bij elke tentoonstelling zooniet de eigenlijke jongeren, dan toch enkele leiders der jongeren aan, als dusdanig door de jongeren erkend. Die leiders zijn | |
[pagina 582]
| |
er niet allen, maar er is geen reden om te vreezen, dat zij er over kort niet allen zijn zullen: het schenkt vertrouwen in dezen kring, die de eigen-gestelde roeping aldus trouw wenscht te blijven, en het doet met zeldzamen goeden wil. De zes-en-twintigste tentoonstelling van ‘Pour l'Art’ is zeker niet beter dan de drie vier laatste, maar zij is ook niet slechter. Het dient vastgesteld: sedert een paar degelijke en schrandere kunstverkoopers hunne zalen aan publiek en aan kunstenaars hebben opengesteld, is er verplaatsing van belangstelling en belangrijkheid. Zoo de exposities bij Giroux sedert het verscheiden van den eigenaar ongelijk zijn geworden - er na een Permeke en zelfs een Jefferys, een Gilsoul aan te treffen, wekt op zijn minst verbazing, - deze van ‘Le Centaure’ blijven doorgaans voortreffelijk, en de ‘Belgische groep’ die men er ons onlangs als particulier eigendom toonde, mocht door een criticus ‘de tentoonstelling der meesterstukken’ worden genoemd; terwijl de jonge onderneming, die ‘Salle Manteau’ heet en zeer rijk aan durf blijkt te zijn, ons in de laatste weken de Hollandsche Charley Toorop (te Brussel definitief ingeburgerd) en de zeer interessante Engelsche teekenares Watson Williams liet bewonderen. Anderdeels hebben de artiesten er stoffelijk belang bij, in zalen als deze ten toon te stellen, daar het belang der eigenaars met het hunne nauw verbonden is. Het verklaart waarom de tentoonstellingen van ‘Pour l'Art’ niet meer zijn wat zij waren een twaalf à vijftien jaar geleden. En dat geldt ook voor de andere kringen, die trouwens minder en minder talrijk worden. Nochtans is er ook ditmaal in ‘Pour l'Art’ veel te zien, dat de | |
[pagina 583]
| |
aandacht terecht komt vestigen. Zeker, veel loopen wij onaangedaan voorbij: het geeft den indruk, dat wij het wel duizendmaal hebben gezien. Zelfs de onbetwistbare adel van een Emile Fabry, die een schoon figuur blijft in onze decoratieve kunst, wordt, bij aanhoudende herhaling, vervelend. Ook Victor Rousseau, de gratievolle beeldhouwer, blijkt niet bij machte zich te vernieuwen, terwijl zijne goede hoedanigheden uit der aard aan het verslappen gaan. Fabry en Rousseau blijven niettemin groote namen. Er zijn hier andere, die nimmer hun hoogen klank hebben gehad, van schilders die, hoe dan ook nog lang geen grijsaards, van elke nieuwe poging schijnen te hebben afgezien, en wier werk dan ook niets dan moeheid verraadt en verwekt. Die namen zal ik niet noemen. Waar ik u trouwens spreken kan van meesters, wier bezieling steeds frisch blijkt, en die men met vreugde terugziet, ook waar hun werk niet onder het allerjongste is. Auguste Oleffe en Willem Paerels blijven treffen door hunne fijnzinnige eerlijkheid, meer nog dan door hunne knapheid, die groot maar sober is. Philibert Cockx is schitterend. De belangrijke pogingen van Léon de Smet tot het bereiken van steeds hoogere vergeestelijking - hetgeen een zeldzaam coloriet geenszins uitsluit - verdienen alle waardeering. En er is daar eindelijk Ramah, de zoo schrandere Ramah, die, na een periode van dolen dat haast angstwekkend was, ons weer verschijnt in zijn volle evenwicht van stevige, niet al te opzettelijk aandoende constructie, die wel degelijk behoort tot zijn eigen grondig wezen. Het meest-belangwekkende in ‘Pour l'Art’ zal echter wel de keur zijn uit de werken van wijlen Alfred Verhae- | |
[pagina 584]
| |
ren. Deze volle neef van den dichter Emile Verhaeren is een paar maand geleden op hoogen leeftijd gestorven, niet zonder dat zijn verscheiden verbazing heeft verwekt. Want deze man, die meer dan driekwart van eene eeuw heeft geleefd, was wonderbaarlijk jong gebleven, niet alleen lichamelijk - zijne korte, dikke gestalte was, niettegenstaande de rheumatiek waar hij over kloeg en waar men niet aan wilde gelooven, buitengewoon gebleven aan levendigheid, - maar ook naar den geest. Alfred Verhaeren, hoe verschillend ook zijn werk, was de vriend der jongeren, wien hij zonder achterdocht of naijver, met al de gulheid van een struische natuur, een warm hart toedroeg; wier arbeid, ontwikkeld dat hij was, hij met waardeering en scherpzinnige liefde volgde; die hij niet ophield aan te moedigen en die hij meer dan eens bij zijne medeleden van ‘Pour l'Art’ verdedigen moest. Zoo ‘Pour l'Art’ in zijn schoot voortreffelijke jongeren telt, dan is het vooral aan Alfred Verhaeren te wijten. Zijne kunst? Ook zij is verjaard. Maar hoe schitterend wist ze te blijven. Bewonderaar van Hendrik de Braekeleer, aarzelde hij niet zich tot zijn leerling te maken, en bleef dat, ten koste zijner eigenaardigheid, tot het einde toe. En nochtans bestond ze wel degelijk, die eigenaardigheid, hoe bescheiden zij ook mocht wezen. Zij was in de eerste plaats geestelijk, hetgeen juist de voortdurende waarde van zijn werk verzekert. De Braekeleer, een stille, een peinzer, eene bijna-mystieke, en in den grond argeloos-naïeve natuur, kende nooit de echt-Vlaamsche praalzucht van een Verhaeren. Niet dat deze van groote, romantische gebaren hield, of van decoratieven zwier: zijne meeste doeken zijn van kleinen omvang; hij heeft | |
[pagina 585]
| |
wellicht nooit anders dan stillevens en interieurs geschilderd. Maar welke staatsie sprak u daaruit tegen! Eene staatsie trouwens vol innigheid, soms vol ingetogenheid, die bleek niet alleen uit het geschilderde voorwerp, maar uit de wijze waarop het geschilderd was. Elk schilderijtje legde getuigenis af van geest, en die geest was weelderig en kwistig, tevens fijn en bezonnen. Wij kennen in den tegenwoordigen tijd en in dit land geen colorist, die met Alfred Verhaeren gelijk is te stellen. Hij was het in den dubbelen zin van schittering en van nuanceering, van gloed en van zin der verhoudingen. Het goud en zilver en purper van een kazuifel met haar vergane tinten; het rood der schaal van een kreeft; het elpenbeenen of porceleinen wit van een Boeddha-beeldje; het blauw van een Delftsch bord; het schemer-intieme van een sacristie-hoekje of het vluchtig-gloeiende van een ruiker bloemen, Alfred Verhaeren wist het weêr te geven niet alleen met een weêrgaloos meesterschap over de stofuitdrukking, niet alleen met een acuut gevoel van de kleurenharmonie, maar met iets dat veel meer en veel beter was: met het sentiment dat deze dingen in hem oppermachtig hadden gewekt. Welk een echte schildersnatuur, welke een aandoening in dit werk zooals alleen schilders die kunnen ondergaan! Maar tevens, buiten het specifiek-schilderkundige uit, welk een hart en welk eene ziel! Want wat van Alfred Verhaeren, ook in den gewoonsten omgang uitging: eene warmte die onmiddellijk weldadig trof en voor hem innam, en zooals men ze ook onderging bij zijn grooten neef, zij was het innigste bestanddeel van zijne schilderijen. Ik zei het reeds: de schoonste eigenschap van Alfred Verhaeren was, dat zijne natuur- | |
[pagina 586]
| |
lijke weelderigheid gepaard ging met ingetogenheid. Zijn kwistigheid werd nooit een ijdel vergooien: het was eene onuitputbare gave der liefde. Deze man kon niet anders dan een schilder zijn; doch deze schilder was in de eerste plaats, een mensch ‘die de menschen mint’, zooals Prosper van Langendonck zegt. Er was trouwens iets meer aan hem dan de mildheid van geven: er was de maagdelijke ongereptheid bij de ontvangenis. Alfred Verhaeren was eene fijne ziel naast een groot hart. Dat hij, binnen de perken zijner schilderkunst en ook daarbuiten, zooveel aanvaarden kon, hoe verscheiden het ook was, het was minder aan zijne welwillendheid, hoe groot en hoe natuurlijk deze ook wezen mocht, dan aan zijne gevoeligheid te wijten. Zeer belezen, buitengewoon onderlegd, was hij vooral aan intuïtieve schranderheid rijk. Elke glim van schoonheid, van waar ze ook mocht komen; elke diepere wijsheid, hoe ze hem ook bereikte, vond in hem een zeldzamen weêrklank, en ook die soort filtreeringsmacht die ze maakte tot eigen geest, en, ging ik haast zeggen, tot eigen vleesch. Het was misschien het geheim zijner durende jeugd, die bevatting in de ziel, dat herscheppen in het diepste geheim des wezens, van wat hij uit de buitenwereld opvangen mocht. Het maakte hem tot een gelukkig, en vooral tot een aantrekkelijk man. Wij bezitten zijne schilderijen tot een dierbare gedenkenis. Maar wij bezitten vooral de herinnering aan dezen mensch, dien men niet dan beminnen kon. Ik heb eraan gehecht dit te zeggen naar aanleiding van de retrospectieve tentoonstelling die ‘Pour l'Art’ hem heeft gewijd.
N.R.C., 22 Mei 1924. |
|