Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
De Groep ‘Willen’Op het gebied der plastische kunst, minder nog dan op welk ander gebied, zijn de Belgen geen doortastende omwentelaars, en zij zijn het zelden met hun volle bewustzijn. Het spreekt, wel te verstaan, van-zelf, dat ook wij onze ‘jongeren’ bezitten, die van lieverlede de oogen keeren naar wat het buitenland aan uiterste nieuws biedt. Eene echte revolutionaire beweging ontstaat bij ons echter niet dan met eene schuchterheid, die wel andere reden hebben zal dan gescherpten critischen zin. Onze ‘nieuwere’ schilders zijn dan ook enkelingen, waarachtig-persoonlijke kunstenaars, die geen navolgers zijn, maar, op zijn slechtst genomen, verwerkers. Dat verwerken: het is wel de groote eigenaardigheid van de Belgische kunst, - van de Vlaamsche kunst vooral, die van de Belgische het grootste en overwegende deel uitmaakt. Niet meer dan wie ook ontsnappen wij aan de invloeden van het omwentelende buitenland. Doch, zoo wij zelden in overdrijvingen vallen van dat omwentelende, dan ligt het hieraan dat wij onbewust en als-van-zelfsprekend verwerken. Wij zijn immers in hoofdzaak een land van schilders, en onze schilders kunnen doorgaans niet anders dan schilders zijn, - daargelaten of zij iets anders zouden willen zijn. - Een revolutie kan wel ontstaan uit de behoefte, de onbepaalde maar onafweerbare behoefte, iets nieuws | |
[pagina 569]
| |
te willen maken; het belet echter niet dat men geen omwenteling maakt zonder ze te vestigen op, zij het naderhand gezochte of bedachte beginselen. De, echte of voorgegeven, grondslag van eene revolutie, ook op het gebied der kunst, is dan ook steeds meer of minder cerebraal. Men schermt met ideeën; men doet onder den arbeid zijn best, vooral de ideeën niet uit het oog te verliezen, en dit is waar geweest zoowel voor het, anders geestes-ledige, impressionisme, als voor het cubisme dat zoo zwaar aan bedoelingen ging. Welnu, onze Vlaamsche, onze Belgische kunstenaars zijn menschen die migraine krijgen, zoodra ze maar denken aan de mogelijkheid van eene gedachte. Ik overdrijf nauwelijks: zelfs onze subtielste schilders gruwelen voor hetgeen de kritiek hun minachtend heeft leeren noemen: literatuur (terwijl onze literatuur, gij weet het, in hoofdzaak picturaal blijft). En dat is niet toe te schrijven alleen aan het grondelijke en onmiskenbare gebrek aan algemeene cultuur bij zelfs onze beste schilders: het ligt vooral aan het feit dat wij nu eenmaal schilders zijn in de nieren, en dat al wat buiten het picturale gaat ons noodzakelijk koud moet laten. Het wil niet zeggen dat wij er ons niet aan zullen interesseeren: wij wonen op het kruispunt der Europeesche schilderkunst, van West naar Oost, van Noord naar Zuid; en meer dan ooit is Brussel, dat de glorierijke tijden van ‘Les XX’ en van ‘La Libre Esthétique’ heeft gekend, een centrum, en zelfs een aanzienlijke markt, waar de landen elkander ontmoeten. Voorloopig blijven Duitschland en Rusland hun quarantaine doormaken: het belet niet dat wij weten wat ook daar gebeurt, en dat wij er ons nut uit putten. | |
[pagina 570]
| |
Doch dat nut, het gaat niet verder dan de picturale eigenschappen. Om het woord te gebruiken waar dit briefje zoo goed als meê opent: wij verwerken, naar eigen schilderkundige geaardheid, zonder bijbedoelingen; - tenzij we werkelijk iets persoonlijks mede te deelen hadden, wat dan toch nog altijd het beste is. - Ik zou dit alles niet hebben geschreven en nogmaals herhaald, kwam daar niet een feit deze stellingen bevestigen, en dan nog wel in den overtreffenden trap. Wij hebben, het staat vast en ik heb het hier meer dan eens bevestigd ‘nieuwere’ schilders die het zijn uit eigen geaardheid, naast ‘jongere’ die het zijn uit verwerkten tijdsgeest. Wij bezitten eene kunst van dezen tijd, of die buiten dezen tijd uitreikt, dewijl ze eigenlijk van géén tijd is. En die kunst blijft, men kan het niet genoeg herhalen, Vlaamsch-Belgisch, omdat ze, buiten alle bedenksel om, zuiver schilderkunstig is. Dit laatste wil niet zeggen dat ze noodzakelijk traditioneel zal wezen: zij is het zoo weinig, dat zij geheel, of bijna geheel de Belgische kritiek, deze vooral der dagbladen, tegen zich heeft. Deze kritiek verwart gaarne picturale traditie met zuivere kunstvaardigheid: daarom valt zij met demonische vreugde de schilders aan die hoe gaaf ook hun werk, verder zien dan men dertig jaren geleden zag. Deze schilders zijn de interessantste, zoo niet de beste, die wij bezitten: de kritiek vreest van hen eene buitensporigheid, die ze onthutst. Maar dat is niet zoo erg, aangezien bedoelde schilders reeds buiten de dagelijksche bladen voor meesters gelden. Wat echter veel erger is: er zijn thans, in dit land, schilders, die vreezen met die nieuweren verward te worden en met eene zeldzame re- | |
[pagina 571]
| |
soluutheid achteruit gaan krabbelen en bedoelen vooruit te komen op kreeftengang. Er zijn dus in België jongeren die - ik zal niet zeggen: om der wille der kritiek, - liefst niet meer wonen op het kruispunt der wegen; die schuil gaan tegen alle winden; die meer dan ook alle vreemde invloeden vreezen; en.... die als verontschuldiging hebben, in de eerste plaats, waarlijk op zijn Vlaamsch, te willen zijn: goede ambachtslieden, menschen die te teekenen en te schilderen verstaan, zonder cerebrale bijgedachte, zonder theorie en, blijkt het wel, desnoods zonder eigenaardigheid. Sedert Januari van dit jaar bezitten wij aldus de groep ‘Willen’; die groep houdt haar eerste expositie. En zendt te dier gelegenheid een manifest uit. Het is over dit manifest dat ik het hier in de eerste plaats moet hebben, want het is, in zijne reactionaire bewering, verbluffend-belangrijk. Het is werkelijk-goed gesteld om uit te gaan van schilders, en er spreekt, van bij de eerste lijnen, eene oprechtheid uit, die alle hoogere ideologie ontwapent, maar tevens bereidwillig medegevoel uitlokt: de groep wil niet alleen ‘de stijgende ontreddering’ te keer gaan, maar ook ‘de toenemende stoffelijke moeilijkheden’ van de baan ruimen; en daarcoe heeft zij eene staathuishoudkundige formule tot de hare gemaakt, die luidt: ‘Commercialisatie, uiterst capitalisme, zullen wij beantwoorden met dat ander grondbeginsel van dezen tijd: samenwerking’. Wij blijven niet staan bij deze bekentenissen van den nood: de tijden zijn lastig. Er is trouwens in het manifest heel wat, dat meer-speciale aandacht vergt. Deze schilders en beeldhouwers, die niet aarzelen zich ‘van | |
[pagina 572]
| |
jongere richting’ te noemen, al zijn ze het feitelijk maar heel weinig, verzekeren, dat zij niets meer willen ‘dan opzoekingen, proefscheuten en navorschingen’. ‘Wij willen volledig werk leveren, dat leeft, waarin de harmonie van den geest, van het gemoed en der gewaarwordingen een geheel schept, vol werkelijke menschelijkheid, toegankelijk voor allen, schoon, gaaf werk’. De middelen: ‘wij zullen niet aarzelen de eenige taal aan te wenden, die allen verstaanbaar voorkomt, die der levende werkelijkheid. Overtuigd, dat het door de werkelijke wereld is, de eenige, welke de oogen omvatten, dat de plastische kunst tot uiting dient te komen,.... zien wij er van af ons in raadselgeschrift uit te drukken’. ‘Wij houden staan, dat in de miskenning dier noodwendigheden (n.l. “de heldere taal der kleuren en der vormen, die de menschen eeuwen lang heeft volmaakt”), in de overdreven zucht naar individualisme, doch tevens in de vrees voor krachtinspanning, in de haast om er te geraken, de reden ligt dier volledige ontaarding waartoe men ingekomen is, en dier bandelooze anarchie, welke het meerdere deel der moderne werken in de kiem verderven en zoovele argeloozen verleiden door het schijnbeeld van een “kunstig” uitzicht. Daartegenover stellen wij een tucht, eene inrichting.... Tegenover overdreven individualisme, tegen vernielend egocentrisme stellen wij de noodzakelijkheid van de geordende krachtinspanning....: wij willen de schilder- en beeldhouwkunst in hare waardigheid herstellen van stiel, van schoonen stiel, welke met moeite dient aangeleerd’. Waarbij komt eene minachtende clausule over de mode en eene toespeling over de staartafknotting van Alkibiades' hond. En als, echt-Vlaamsch, slot, het zinnetje: ‘Wij | |
[pagina 573]
| |
willen volledige menschen blijven, met nog iets anders dan kleine hersens in de hersenpan, en wij zullen het geen verminking achten, zoo wij aan onze rede vergunning geven toezicht uit te oefenen over de ongebonden bewegingen van ons onbewuste’. Den laatsten volzin leveren wij gaarne aan de overpeinzingen over van physio-psychologen: het is een zeldzaam kluifje inderdaad. Wij, we blijven op ons standpunt staan, en wij vragen ons af: wat nu wordt door de groep ‘Willen’ bedoeld? Zeker geene buitenissigheid; liefst werkelijkheid die, in de uitvoering, geen classicisme, laat staan academisme, uitsluit. Allereerst: Vlaamsche eerlijkheid. En dientengevolge: afschuw voor gemakzucht. Maar daarnaast voelen wij helaas, en ontegensprekelijk, de vrees en haat voor persoonlijkheid van hen die gevoelen er geen te bezitten. Ik druk het brutaal uit, doch heel dit manifest is anders niet dan strijdbaarheid van onmachtigen. Ik herhaal het: in dit land is er geen enkel schilder, geen enkel beeldhouwer, die minder hecht aan het schoone ambacht, aan den ‘schoonen stiel’, dan de leden van de groep ‘Willen’. En in dat ‘kunnen’ zijn het waarlijk de leden van de groep niet, die het winnen. Alleen, er is bij hen nog iets anders dan dat ‘kunnen’: er is een geestelijke hoogheid, die ik in de tentoonstelling van ‘Willen’ tevergeefs zocht. Eéne uitzondering: de driftig-bijtende teekenares, mevr. Cauterman. Maar voor het overige, zelfs niet het gave en ambachtelijk-schoone, waarop men zich beroept. Enkele Gentenaars, een paar Brusselaars, een enkele Antwerpenaar en dan verder twee Spanjolen en evenveel Zwit- | |
[pagina 574]
| |
sers: zij vertoonden ons niet meer dan banaliteit, als het geen onmacht was. Het is geen geldige reden om zich tot een groep te vereenigen.
N.R.C., 11 Mei 1924. |
|