Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermdJonge Belgische schilderkunstToen een man-op-jaren, die een gezien schilder is, mij een paar dagen geleden zijne vrees bekende oud te zullen gaan worden, nam ik hem meê naar het ‘2e Salon de la jeune peinture belge’, dat op dit oogenblik open is in de ‘Galeries Giroux’. Ik ben er niet met hem gebleven; ik twijfel echter niet of dit bezoek heeft hem goed gedaan: het kan niet tegen hem zijn uitgevallen. Niet dat dit tweede salon van jonge Belgische kunst zou gelijken naar een museum van oude kunst, of dat het zelfs van zooveel bezonken wijsheid zou getuigen, dat men er lessen zou kunnen gaan nemen in eene gezette philosophie. De hier ten toon gestelde kunst is wel degelijk van dezen tijd, en de wijsheid die men er leert is, hoe | |
[pagina 551]
| |
ook van praktischen aard, daarom nog niet verouderd. En toch... Waar is het ‘jonge’ dat men mij belooft? Misschien is de jeugd dezer kunstenaars op hunne geboorteakte te constateeren; doch verder.... De Belgische pers die, op een paar bladen na, niet vooruitstrevend is (James Ensor, drie-en-zestig oud, wordt nog steeds aangevallen om zijn onverschrokken durf), de Belgische pers stelt het welgevallig vast: onze schilderende jeugd is veel braver geworden dan zij verleden jaar, bij haar eerste Salon, bleek te zijn. - ‘Veel minder excentriciteit!’, wordt geruststellend, bevestigd. Geen waaghalzerijen meer; geen woestheid; geen uitgeflapte nieuwdoenerij. Ik voeg eraan toe: weinig vreugde; niets dan tamheid, zij het ernstige. En nochtans was het verleden jaar al niet zoo heel bijzonder. Verleden jaar geloofden sommigen nog aan een zeker soort cubisme; sommige jongere Fransche schilders, wier werk een uitgesproken-persoonlijk karakter vertoont, hadden onze eigen jeugd veroverd nadat zij de bewondering hadden gewekt voor onmiskenbare hoedanigheden; anderdeels hadden enkele Belgische schilders nog de gezette faam niet bereikt die ze tot dankbare voorbeelden zou maken. Het bracht meê dat er, bij misschien meer aarzelingen en zeer zeker bij navolging van meer-ongewone kunstpraestatie, onder de jongeren van verleden jaar een schijnbare zucht naar nieuws bestond, die oude lieden van de wijs kon brengen. Die jeugd had een zekere ‘panache’, hoe dan ook ontleend; zij dorst ‘vreemd’ te doen, omdat wij nog leefden in een kring van vreemdheid. Eigenlijk was zij onpersoonlijk, maar dat onpersoonlijke was tevens buitenissig. En daarom deed dat eerste salon van jonge Belgische | |
[pagina 552]
| |
schilderkunst frisch aan, bij dezen die niet heel goed op de hoogte waren. Het tweede salon echter.... Veel van het vroeger-ongewone is gewoon geworden, of behoort afdoend tot het doode verleden; de hier te Brussel hooger en hooger aangeschreven Fransche schilderkunst laat zich thans erkennen meer in hare traditioneele deugden dan in hare excentriciteiten; jonge Belgische schilders staan thans ‘officieel’ geboekt en verwierven zelfs administratieven invloed. Heb ik u niet gesproken, daareven, van de praktische wijsheid onzer jongeren? Of is het beleefder te spreken van hunne argeloosheid? Liefst van al gewaag ik nog, eenerzijds van hun vlijt, anderdeels, voor sommigen, van hunne grootere rijpheid. Ja, ik aarzel niet het neêr te schrijven: dit tweede salon wint het aan braafheid op het eerste, doordat sommige tentoonstellers aan rijpere persoonlijkheid hebben gewonnen. Dit is geen paradox. Personaliteit kan immers een absoluut-negatief verschijnsel zijn, en is het in werkelijkheid heel dikwijls, en, vóór het bereiken van een zekeren leeftijd, altijd. Trouwens, in de meeste gevallen reikt ze boven de middelmatigheid niet uit. Die middelmatigheid wordt door een vaak fnuikend academisch onderricht in de hand gewerkt, en, al is het waar dat dit onderricht in België in volle decadentie is, het brengt niet anders meê dan dat onze jongere schilders wat minder knap zijn dan hunne oudere broeders, hetgeen de normale ontwikkeling der eigen-aardigheid nu juist niet bevordert. Eene eerste vaststelling van dit salon, na deze van minder excentriciteit, is, het dient wel gezegd, gebrek aan echte perso- | |
[pagina 553]
| |
naliteit. De echte jongeren in dit land zijn, op ééne uitzondering na, deze van Auguste Mambour, over denwelke ik u dezer dagen schreef, - de echte jongeren alhier zijn allen veertigers: Constant Permeke, Gustave de Smet, Gustave van de Woestijne, Albert Servaes. Zij allen brachten iets nieuws, dat niet ontleend was. Het doet van de eerlijkheid der meeste anderen niets af. Er zijn in dit tweede salon bewuste navolgers; velen zijn echter te goeder trouw, en een paar treffen door eene oprechtheid die, verraadt ze ook geen groote persoonlijkheid, geen sterk-eigene visie, dan toch aan niemand iets te danken heeft. Ik noem in de eerste plaats Jules Boulez. Zijne gaven zijn verscheiden: hij durft alle genres aan. En telkens legt hij getuigenis af van eene gewetensvolle degelijkheid. Zijn probitas is voorbeeldig: niemand snukkelt minder dan hij. Er zijn hier weliswaar een aantal exponenten die evengoed teekenen en schilderen als hij; sommigen doen het met meer zwier, anderen met meer stijlgevoel, geen echter met meer trouwhartigheid en, ik durf het wel zeggen, met meer liefde. Ik voeg eraan toe dat hij schildert en teekent zonder dat herinneringen of voorbeelden hem bewust of onbewust voor de oogen zweven. Zijn werk overweldigt niet door sterk-persoonlijke hoedanigheden; zijne gevoeligheid is groot zonder onmiddellijk opvallend te zijn; doch hij overtuigt door eene eerlijkheid die inneemt en boeit. Er is echter beters aan hem, dat wél het merk draagt van eene persoonlijkheid: het is zijn monumenteele zin. Hij zoekt deze monumentaliteit niet: ik druk erop; zij is de natuurlijke expressie van zijn aandoening. Zonder vervorming of vereenvoudiging, met | |
[pagina 554]
| |
de natuurlijkste middelen der wereld, komt hij tot grootschheid, omdat hij nu eenmaal grootsch ziet. Alle opzettelijkheid, alle theoretiseering is hem vreemd, wordt het althans waar hij gaat zitten voor zijn doek. Ik weet niet of hij ooit toonaangevend wordt: zijn eigen toon bezit hij echter ontegensprekelijk. Voor een jongere is dat al heel veel. Uit den aard is de personaliteit van mejuffrouw Marie Howet, die het verleden jaar als eerste de prix de Rome won op Mambour, van gansch ander gehalte dan die van Jules Boulez. Zij verbergt hare vrouwelijke teederheid niet en vult ze aan met schroomvalligheid. Niet dat zij hare technische hoedanigheden behoedzaam gebruiken zou: die hoedanigheden zijn onder de degelijkste. Maar men vergeet ze - en het bewijst hunne deugdelijkheid - om het parfum te genieten dat van haar werk uitgaat. De knapheid van hare portretkunst doet onder voor het psychologisch inzicht ervan. Hare bloemen zouden verbluffen door de raakheid van het métier, troffen zij niet veel meer door de fijnheid der gevoelige weergave. Zoodat mejuffrouw Howet van nu af aan treft door eigen geaardheid, al is zij minder los van invloeden dan de heer Boulez. Bij hare aquarellen vooral denkt men aan Japansche voorbeelden. Het mangelt haar zeer zeker niet aan persoonlijke aandoening; maar als bij vele vrouwen is haar transponeeringsvermogen groot: zij laat het wat te gemakkelijk zijn gang gaan. Het transponeeringsvermogen van den heer R. Crommelynck, den broeder van den bekenden dramaturg, is niet veel minder dan navolging. Langs Anto Carte om benadert hij Gustave van de Woestijne en sommige Spanjolen. De heer Crommelynck is echter niet veel meer dan twintig jaar oud: | |
[pagina 555]
| |
de jongste wellicht onder deze jongeren; het is eene verontschuldiging, die wij te liever aanvaarden, daar deze jonge man deugden bezit die ik bijvoorbeeld bij Anto Carte mis. Deze laatste is niet veel meer dan een uiterst knap verluchter: telkens ergert men zich om de ijlte van zijn werk, dat misschien goede illustratie, maar nooit verdiept en pakkend schilderwerk is. Crommelynck daarentegen blijft sympathiek en lokt aan door trouwhartig-vertolkte aandoening. En dit zeg ik minder om zijne figuurstukken, die per slot toch al te onpersoonlijk zijn, dan om een stilleventje of een Venetiaansch landschapje, die waarlijk doorvoeld en met echte innigheid weergegeven mogen heeten. De heer A. Wolvens is niet zoo heel veel persoonlijker dan de heer Crommelynck, maar hij is veel opzettelijker. Er gaat van zijn arbeid een indruk van tucht en strengheid uit, maar die indruk is bedrieglijk, want hij hangt voor het grootste deel van uiterlijkheden af. Wolvens schildert in wit en zwart, met wat groen erbij. Ik zeg niet dat het onvoldoende is om eene aandoening te verwezenlijken. Maar ik zeg dat ik minder aan de emotie van Wolvens zou twijfelen, indien hij middelen gebruikte die wat meer verdieping eischen en wat minder virtuositeit. De heer G. Lebrun is nogal brutaal maar bezit decoratieve eigenschappen. De heer Gustaaf Balenghien doet nogal zwaar, maar bereikt in eene naaktteekening eene imponeerende grootschheid. De stillevens van Jozef Verdegem zijn breed, die van Pierre de Vaucleroy fijn en gevoelig. Mejuffrouw Alice Frey heeft al te veel naar James Ensor gekeken en de heer Edg. Gilmont.... Doch genoeg namen: al de overige zijn die van epigo- | |
[pagina 556]
| |
nen, die den naam van bekende eponymen oproepen. Ziedaar dan dit ‘IIe Salon de la jeune peinture belge’. Viel er niet veel te roemen, dan dient toch met eere vastgesteld dat onze jonge schilders hebben afgeleerd te schilderen volgens vooropgezette theorieën; hetgeen al heel wat zeggen wil, en dat zij als reactie hebben bijgeleerd met vlijt en zorg te werken naar eene natuur, die blijkbaar hunne liefde bezit. Zij zijn er braver bij geworden, ja, maar tevens degelijker. Ik zal wel de laatste zijn om het hun te verwijten.
N.R.C., 17 Januari 1924. |
|