Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
MambourWij hebben eene koloniale literatuur. Zij is niet zoo omvangrijk als de Hollandsche: onze kolonie is zooveel eeuwen jonger. Toch kan zij reeds wijzen op namen, laat ons zeggen als die van Léopold Courouble en Edmond Picard, die het uithouden tegen die van, bijvoorbeeld, baron van Hoëvell of Jan ten Brink. Onze Kongo vond nog zijne Augusta de Wit niet. Maar Frans Hellens en Henri Grégoire lieten hunne verbeelding gaan over Kongoleesche eventualiteiten, en met uiterst-merkwaardige gevolgen. Bij mijn weten hebben geen van beiden ooit Midden-Afrika aangedaan: één woordje nochtans in het oor van Mr. Louis Franck, onzen minister der koloniën, en een schip zou in de Antwerpsche haven op hen wachten liggen. Deze bewering staaf ik op het bericht, dat de Belgische staat een prijs van vijfduizend francs voor koloniale letterkunde heeft ingesteld: tweeduizend francs meer dan voor de nationale, Fransche of Vlaamsche letterkunde. Wie schrijft het eerste Kongoleesche meesterstuk op literair gebied, na de merkwaardige taalkundige werken als het Mayombsch Idioticon van pater Bittremieux, en folkloristische boeken als dat van pater Struyf over de mondelinge literatuur der Bakongo's, om te zwijgen van honderd reisverhalen. Waar is de Chrysostomos die zijn hoofd en zijne ledematen zal gaan drenken met de schoonheidscheppende zon van onze kolonie? Er zijn anders rheumatieklijders genoeg in onze letterwereld, die gaarne voor een tijdje de Belgische usantiën ende costuymen zouden gaan verleeren, onder eene | |
[pagina 545]
| |
zon die ze van nog andere kwalen dan lichamelijke genezen kon. Intusschen heeft een schilder het gewaagd: de Luikenaar Mambour, waar ik u wel meer over geschreven heb. En zijn geval is het waard, u verhaald te worden. Gij hebt den tijd gehad te vergeten, dat vier jaar geleden de instelling van den zoogenaamden ‘Prix de Rome’ bij ons eene grondige herziening onderging. Vroeger was ze in België wat ze overal elders is. Na volledige academiestudies, werd de recipiendus toegelaten tot eene reeks proeven, die uitliepen op eene geschilderde compositie op een historisch, bijbelsch, mythologisch of legendarisch onderwerp. Wie na dit eindexamen als eerste werd uitgeroepen, moest, voorzien van de noodige, zij het niet al te overvloedige, gelden naar Italië. Daar ging hij doorgaans de quattrocentisti ontdekken, en verloor er wat hij soms aan personaliteit bezitten mocht: er zijn in het België der laatste vijftig jaar geen drie ‘prix de Rome’ te noemen, die waarlijk groote, oorspronkelijke schilders zijn gebleken. Jules Destrée was in dien hervormingstijd minister: hij zag in wat in het op zijn minst honderd jaar verouderde stelsel aan fnuikends lag. Hij wilde de officieele aanmoediging niet afschaffen, maar richtte ze voor de jonge plastici in zooals zij ongeveer bestond voor de musici; deze laatsten hoeven namelijk niet noodzakelijk naar de Eeuwige Stad. De minister ging verder, en schafte voor zooveel als doenlijk de wedstrijden af. Wie zich, beneden een zekeren leeftijd, aanmeldde, werd gemachtigd tot mededingen. Hij werd, op zijne aanvraag, door een eclectisch-samengestelde jury aan huis bezocht. Werd het vertoonde werk aanmoediging waardig | |
[pagina 546]
| |
geacht, dan verzocht men den jongen schilder, naar middeleeuwsche wijze, om een proefstuk, dat hij maakte naar keus, en dat dus evengoed een landschap kon zijn als een geometrische puzzle. Daarna werd de prijswinner urbi et orbi afgekondigd; hij bleef echter niet de eenig-bekroonde: wie blijk gaf van meer dan gewone bekwaamheid, kreeg ook eenige bankjes, en daarmeê kon hij op reis, waar hij ook heen wilde. In den laatsten wedstrijd won het een juffrouw. Als tweede werd Mambour, de Luikenaar, uitgeroepen, trouwens summa cum laude, want hij had maar een gebrek: hij behoorde, overtuigend, tot het mannelijk geslacht. Hetgeen hij bewees door niet naar het Vaticaan of de Uffizi te stoomen, maar plaats te nemen op de boot die hem naar Boma en het geboorteland der Negerkunst zou brengen. Daarin gehoorzaamde deze zoo anarchistische Mambour meer aan een instinct dan dat hij offerde aan een mode. Het zou al heel merkwaardig zijn, een West-Europeeschen staat met een conservatief-burgerlijke regeering de verder-dan-hedendaagsche dweepzucht voor negerplastiek in de hand te zien werken, al is minister Franck, hierboven genoemd, genoeg van zijn tijd om niets te verwaarloozen dat tot meer luister van en bekendheid met zijne dierbare kolonie kan bijdragen. Doch er is iets anders: de eigen geaardheid namelijk van den heer Mambour, die allesbehalve een decadent is. Hij heeft al heel jong geschilderd en tentoongesteld: telkens werk van zeldzame stoerheid. Van huis uit lijkt hij wel meer een beeldhouwer te zijn dan een schilder; maar van den beeldhouwer mist hij de, haast handtastelijke, liefde voor den vorm, voor de anatomische schoonheid. Het volume van zijn figuren bepaalt | |
[pagina 547]
| |
zich tot de uiterlijke lijnen: deze zijn zelden ingevuld met de schakeering van spier of pees. Zijn plastiek is vlak: zij lijkt wel afgesleten tot bij een gewaagd uiterste. Hij zou wel doen denken aan het woord dat Ingres wordt toegeschreven: ‘Dessinez les deux profils et mettez dedans ce que vous voulez’, - indien Mambour maar eenigszins en in de verste verte aan Ingres kon doen denken. Hij roept, of riep tot op heden, veel meer de herinnering op aan Gauguin, waarvan hij de ruige expressiviteit bezit, gevoegd bij jeugdig geweld en een niet altijd innemende slordigheid. Het voorbeeld van de liefde voor Gauguin kan wel de reden zijn geweest, waarom hij zijn staatsgeld in het zwarte land ging verteren. Gauguin ging naar Tahiti; Mambour ging, tot onze vreugd, naar Kongo. Tot onze vreugd. Want hij is de eerste Belgische schilder niet die naar de kolonie toog, maar hij is de eerste wel die ons de kolonie toont. Zijne voorgangers gingen er heen met hunne impressionistische oogen: zij schilderden een tropisch landschap zooals zij een Kempisch, Vlaamsch of Ardenneesch landschap zouden hebben geschilderd. Hunne onwillekeurig-genoegzame koketterie was toch vooral blanken te blijven. Bij aanleg is Mambour primitief, zooals sommige negers dat wel zullen gebleven zijn. Hij is ook oer-menschelijk, zoodat het landschap voor hem wellicht minder aantrekkelijks heeft dan de menschen die erin leven. Wat heeft het landschap van die menschen gemaakt? Mambour wierf vijf en dertig dragers aan, belaadde ze met doeken, verf en penseelen, en ging zoo ver en diep mogelijk, op verkenning uit. Van dien verkenningstocht is zijne tentoonstelling de gelukkige uitslag. Uitslag, die met negerkunst nauwelijks iets te maken | |
[pagina 548]
| |
heeft, niet meer dan de teekeningen en aquarellen, die Lucie Cousturier uit Soedan medebracht en onlangs zooals ik u bij de geboden gelegenheid schreef, te Brussel exposeerde. De kunst van Mambour onderging geen Afrikaansche invloeden, waarmede ik bedoel dat ze Europeesch-plastisch bleef, buiten de inwerking der negermentaliteit. Zijn gevoel, zijn aanvoelingsvermogen weze abrupt als bij die primitieve menschen: hij ziet echter Europeesch, hij onderscheidt als een Europeeër dat doet, hij wordt de Afrikaansche atmosfeer zeer zeker anders gewaar dan een Afrikaner en geeft ze dan ook anders weer; de negers hebben over hen-zelf, hunne zwarte broeders en zusters, hunne landschappelijke omgeving zeer zeker andere begrippen dan Mambour die hebben kan. De eigenlijke negerkunst is in hoofdzaak demonisch, heeft met gevoelige plasticiteit, met plasticiteit-om-haar-zelf, die gevoelig wordt uitgedrukt, niets te maken: niemand heeft dat beter begrepen dan Frans Hellens, die in zijn roman ‘Bass-Bassina-Boulou’ het fetisjistische karakter ervan opmerkelijk zuiver en zelfs met grootschheid heeft mede weten te deelen. Mambour, hij heeft niets van een fetisjist; ik vrees dat hij niet eens een beslagen ethnograaf is. Toen ik hierboven zegde dat hij was gaan verkennen wat Midden-Afrika van zijne inboorlingen gemaakt had, wilde ik daarmede niet zeggen dat hij eene psychologische studie was gaan ondernemen: hij stelde zich tevreden met het uiterlijke verschijnsel; hij heeft het alleen, expressionistisch, wat aangedikt. Maar zijn expressionisme is veel minder weergave van gevoelens dan van lichamelijke vormen. Zijne visie is lang niet zoo acuut als die van bovengemelden Gauguin. In zijne Europeesche doeken houdt Mambour het | |
[pagina 549]
| |
psychologisch met het instinct. Hij doet het nog wat minder met zijne Kongoleesche schilderijen. Het was hem niet te doen, de negers te begrijpen (Lucie Cousturier betoonde zich hierbij heel wat intelligenter), maar ze alleen te zien en naar eigen wezen, met eigen accent, uit te beelden. Hij deed het tevens met liefde, en die liefde kan hij in België hebben opgevat. Ik doe hem misschien tekort door aan zijne zoo eigenaardige ‘Prix de Rome’-reis als drijfveer te geven de eigen primitiviteit der gevoelens; niet meer de zucht naar vreemd-doen dan de heerschende negermode zal de eerste aanleiding zijn geweest tot een tocht dien men niet uit gemakzucht of decadente nieuwsgierigheid onderneemt. Doch wij bezitten te Tervueren bij Brussel een Kongoleesch museum, dat niet alleen een prachtige verzameling aan fetisjen bevat, maar eene unieke reeks moulages, een vijftiental jaar geleden ter plaatse en op het levende lichaam niet steeds zonder moeite en geweld, door den beeldhouwer Arsène Matton gemaakt: eene imponeerende rij exemplaren van soms-overweldigende menschelijke schoonheid, die voor den modernen Mambour kunnen zijn geweest, wat de Grieksche en Romeinsche beelden eens waren voor meer academische mededingers naar den prijs van Rome. Waar hij ze in hun eigen land, en haast aan huis, is gaan opzoeken, heeft Mambour het neo-academische aan zijne zwarte modellen vergeten. Hij heeft naar eigen wijze vervormd, ik bedoel, dat hij eventjes heeft vergroofd, zonder daarom de natuur al te veel geweld te hebben aangedaan. Het beeld, dat hij erdoor van zijne modellen geeft, wint erbij aan onmiskenbare monumentaliteit. Soms laat | |
[pagina 550]
| |
de schilder zich door Europeesche schalkschheid verleiden; soms ook de brutaal-kleurige beheksing der Afrikaansche lichaamsversiering. Doch, wat wij vooral van deze tentoonstelling onthouden, het is niet zoozeer nog de durf als reiziger en als staats-bekroonde van den heer Mambour: het is zijne macht als teekenaar en zelfs als schilder; hij had de kolonie niet noodig om ons daarvan te overtuigen.
N.R.C., 14 Januari 1924. |
|