Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Henri EvenepoelHoelang is het geleden dat de jonge Brusselaar Henri Evenepoel, ambtenaarszoon die bezeten was door de woede van het schilderen in zulke mate dat men tot een Van Gogh moet opklimmen om zijn weêrga te vinden, naar Parijs toog om er zijne woede bot te vieren? Het was de tijd dat Edouard Manet eindelijk had getriumpheerd, dat Renoir en Degas een nieuwen tijd openflapten, dat Courbet de vereerde grootmeester was, dat Seurat bij de openbaring van een nieuwen stijl eene nieuwe, weldra oppermachtige techniek uitvond. Terwijl in België de figuurkunst aan tering leed - een paar uitzonderingen niet te na gesproken - en slechts het landschap in de ruime lyriek der schilders van Tervueren bloeide met prachtigen glans, bood de hoofdstad van Frankrijk het schouwspel van een wonderbaar leven van eene waarlijk nieuwe en frissche kunst. Dat leven zou de jongere Evenepoel met gulzige gretigheid medemaken; die kunst zou bij belijden met Vlaamsche gulheid, tevens met de fierheid van een gezond, tevens een distinctievol heraut. Zijne werkzaamheid was verbazend. Was zij het die hem zoo vroegtijdig naar het graf zou sleepen? Henri Evenepoel overleed te Parijs in volle, steeds rijpere en vrijere voortbrengst, toen hij nog geen negen-en-twintig jaar oud was geworden.... Maar zijn werk leeft, ook in het eigene land. Het museum van Brussel bezit uit zijne hand het portret van een schilder in het rood, een waagstuk in den tijd dat het ontstond, en waar eene groote bekoring van blijft | |
[pagina 539]
| |
uitgaan; tevens een ‘spelend kind’ van blijkbaar lateren tijd, geheel naar de impressionistisch vlugge formule, hoewel van zeldzame stevigheid. Toch is het te Gent dat men zijn meesterstuk moet zoeken: zijn ‘Espagnol à Paris’: een donker man met ruigen baard onder den deukhoed en in de cape gehuld van den toentijdigen schilder, prachtig van beweging, tegen een buitengewoon levendigen Montmartre-grond aan, waar de Moulin-rouge den hemel inrijst: een stuk als een document, doch beter een schilderij dat treft door zeldzame grootschheid. Er is, te Brussel en elders, veel van Evenepoel in particulier bezit; nu en dan wordt ons van hem iets getoond op eene retrospectieve tentoonstelling; men heeft hem boeken en brochures gewijd die nogal rijk geïllustreerd zijn. Wij dachten dan ook Evenepoel te kennen. Maar wij kenden hem eigenlijk maar ten halve: wij hadden de tegenwoordige tentoonstelling in den ‘Cercle Artistique’ noodig om zijn arbeid geheel te kunnen overzien. Daar hangen honderd-twee-en-zestig stalen van zijne kunst, waaronder honderd-een-en-twintig schilderijen en schetsen in olieverf: al het overige in aquarel en potlood, of als ets. Wij krijgen het overzicht van een leven, een leven van zeldzamen overvloed, en - dat eindigen moest met het acht-en-twintigste jaar. De museadoeken ontbreken. Waarom denken wij hierbij: des te beter!? Omdat het gebodene ons zoover afvoert van eene necropool. Denk ik aan schilderkunst in functie van het museum waar zij van lieverlede aanlanden moet, dan zie ik drie soorten schilders: zij die voor het museum-zelf werken; zij die bij het werken in zooverre naar het volmaakte streven dat zij van lieverlede in een museum | |
[pagina 540]
| |
terecht komen; zij eindelijk die nooit aan de mogelijkheid van eene plaats-in-een-museum denken en die er dan ook figuur maken als een boer in een salon. De eerste doen denken aan de Fransche auteurs waarvan men reeds bij hun eerste boek en hun twintigste jaar voorspellen kan, dat zij eens in de ‘Académie française’ zullen zetelen; het werk van de tweeden is van zulken aard dat het, door zijn evenwicht, en ondanks - ik zeg: ondanks - eene onmiskenbare personaliteit, een kunststadium, en het einde vooral van dergelijk stadium vertegenwoordigt, dat het als vanzelf voor een museum-muur aanwijst; de derden, die soms geniaal zijn, worden in de klassieke zalen opgehangen, omdat men hunne genialiteit, hoe onvolmaakt en onvolledig ook, ten langenleste niet loochenen kan: Jean Bart, de matroos, rookte zijn pijpje in aanwezigheid van Lodewijk den Veertiende, die het zich liet welgevallen omdat het van Jean Bart kwam. Sedert minister Jules Destrée hangen heel wat Jean Bart's in onze officieele verzamelingen, en lang voor dezes regeering kende ik eene zaal van het museum te Gent, waar, te midden van nochtans modern en zelfs vooruitstrevend werk, een portret van Gustave van de Woestijne zoo moederziel alleen scheen te hangen, dat men er haast compassie mee kreeg. Destrée, geholpen door Fierens-Gevaert, heeft intusschen in het museum te Brussel eene gansche zaal met dergelijke ‘eenzaamheden’ gevuld, onder voorzitterschap van James Ensor: Antwerpen is, onder de wakkere leiding van Paul Buschmann Jr., met zeldzamen smaak en buitengewoon oordeelkundig, gevolgd. Wij krijgen in die musea niet langer het gevoel, dat wij ineens vijftig jaar ouder zijn geworden: het middel bestaat althans, aan | |
[pagina 541]
| |
dat gevoel te ontsnappen, al merken wij misschien in enkele gevallen nog al te zeer gebreken die onze naneven wellicht niet meer zien zullen in doeken, die wat al te dicht bij ons staan. En nu moesten de bevoegde besturen er maar voor zorgen, dat uit de zoo belangrijke verzameling, die ons van Henri Evenepoel wordt getoond, genoeg wordt overgehouden en tot staats- of stadseigendom gemaakt, om bedoelde museumzalen in onze groote steden met werk aan te vullen, dat nauwelijks verouderd is, al staat er, zij het onleesbaar, een onmiskenbare datum op. Dien datum schreef ik hier al, in de eerste lijnen van dit briefje, neer: hij reikt een kleine halve eeuw her. En wat hebben wij in die halfeeuw niet zien wegvallen of althans verouderen! Henri Evenepoel, hij, blijft echter jong: hij blijft de buitengewoon-begaafde acht-entwintiger. En hij blijft het in de eerste plaats door zijne spontaanheid. Slechts in zijne vroegste werken kan er sprake zijn van het soort wil, dat men vlijt noemt. Niettegenstaande zijne onafhankelijke geaardheid ondergaat de schilder den invloed der school. Er blijft in zijn werk eene vooropgezetheid, die gebondenheid is aan, weliswaar als van zelf sprekende, formules. Nieuw in hun tijd lijken die schilderijen met al hunne schoone hoedanigheden, ons reeds doodsch, omdat die formules hebben opgehouden, vanzelf te spreken; omdat zij, met andere woorden, niet gegroeid zijn tot stijl. In later werk echter openbaart zich een ander soort wil: de wil der vrijheid. De schilder is in zijn kunnen ver genoeg gevorderd, om zijne indrukken buiten alle recepten om, naar volkomen eigen inzicht, te veruiterlijken. En juist omdat hij aan de formule ontsnapt, bereikt hij stijl. Het is de strakke | |
[pagina 542]
| |
en reeds geometrische stijl niet van een Seurat; het is de renaissancistische volheid niet van een Renoir of de gespannen pezigheid van den Degas der ‘Strijksters’; het is de lenige veerkracht, het feliene geweld niet van Manet; er blijft bij Evenepoel heel vaak eene vlokkigheid, iets versnipperd-vluchtigs, iets kinetisch ook dat eenigszins angstig maakt, dewijl niet geheel te verantwoorden. Doch, waar hij op zijn best is - en ik denk hier weer maar eens aan den ‘Espagnol à Paris’ - daar weet hij een figuur neer te zetten, dat, in zijn dynamisme, zoo evenwichtig is, dat de vereenvoudigde plastiek ervan aandoet als waarlijk een voorbeeld van werkelijk een modernen stijl. Dat gevoel van het essentiëele bij den schilder, dat den toeschouwer een gevoel van securiteit meedeelt, het gevoel dat men zonder voorbehoud mag genieten, men vindt het bij Evenepoel terug tot in vele van zijne kleine schetsen. Dit is veel meer dan raakheid, dan juistheid der beweging; het is de geniale vondst der monumentale lijn, der onveranderlijke, onverbeterlijke houding. Deze jonge impressionist rees boven het impressionisme uit, althans in zijne beste oogenblikken; met al zijne beheerschte spontaanheid bereikte hij het definitieve beeld. Er is eene andere hoedanigheid, die ons, Vlamingen, Henri Evenepoel blijvend dankbaar maakt: het is zijne kleur. Hij gaat school in Frankrijk en legt zich met dyonisische vreugde schooltucht op. Doch niets kan hem zijne raseigenschappen vervreemden. Bij zijne meesters, de meesten in hoofdzaak teekenaars, mist hij wat hem misschien tot schilder heeft gemaakt: de atmospheer der geboortestreek; onwillekeurig, vermoed ik, blijft hij die atmospheer getrouw. Zijne kleur, waar men moeilijk een Fransch | |
[pagina 543]
| |
voorbeeld voor vinden zou, heeft in de slechtste gevallen iets weeks, in de beste iets vochtig-glanzends dat onmiddellijk Vlaamsche sympathie wekt. Zij is bij hem nooit het hulpmiddel tot het vullen van de ruimte tusschen twee contours; zij is er ook nooit om haar-zelf, om hare eigene schittering, om hare plaatsingswaarde, zij is de verschijning der dingen in den dampkring, met de eigen densiteit of ijlheid, met hare tastbaarheid en voelbaarheid als het ware: de kleur niet genoten door het oog alleen, maar door heel het lichaam, met de volledige coenaesthesis, en zooals alleen Nederlanders die vermogen te geven. Het duidt de voornaamste beteekenis aan van zijne figuurstukken, van zijne portretstudies vooral. Deze spreken niet onmiddellijk aan door psychologische verdieping; doch zij leven, zij treffen door hunne plaats in de atmospheer. Zij hebben niets afgetrokkens: zij ademen in onze onmiddellijke nabijheid een lucht in, waar ook wij rechtstreeks en zonder de noodzakelijkheid eener transpositie inademen. Als er sprake kan zijn van kunst, die leven is, dan is Henri Evenepoel éen der schilders die ons het dichtst bij zulke kunst vermogen te brengen. Tentoonstellingsjaren als dit zijn naar de hoedanigheid zeldzaam: de expositie-Evenepoel zal het onvergetelijk maken.
N.R.C., 9 Januari 1924. |
|