Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Jakob SmitsIk heb het voorrecht u mede te deelen, dat Brussel weêr maar eens een paar kunstzalen rijker geworden is. En dat tevens het studentengenootschap La Lanterne sourde, dat verleden maand de gracht overschreden had die haar gewoon gebied, het literaire, scheidt van het picturale, om ons eene tentoonstelling te openbaren die heette ‘d'esprit nouveau’, dewelke tentoonstelling op dien geest slechts arme gezichtseinders opende; - ik wilde u tevens mededeelen, zeg ik, dat ‘La Lanterne sourde’ met hare exposities voortgaat. Terwijl ik mij haast te zeggen, dat dit ‘perseverare’ geenszins voor ‘diabolicum’ is te houden. Eene uitvoerige tentoonstelling - tachtig doeken - van, meestal, nieuwe werken van den Kempischen Jakob Smits. Dewelke, nog voor men ze bezoekt, verwondering wekt, die een goed deel bewondering inhoudt. Sedert een kleine vier jaar heeft Jakob Smits meer in het openbaar tentoongesteld, dan hij vroeger in zijn gansche leven heeft gedaan. De man, dien ik geen grijsaard zal noemen, want naar den geest is hij de jeugd zelve, zij het eene jeugd vol vurige wijsheid, zal nu wel een goed stuk in de zestig zijn. Doch ik weet niet welke daemon hem belet, de rust te nemen, die op zulken leeftijd reeds eene dankbare belooning is. De kunst van Jakob Smits is nooit anecdotisch geweest, nooit fragmentair en documentair, hetgeen zulke | |
[pagina 533]
| |
aangehouden werkzaamheid, eigenlijk een jacht naar steeds juistere, steeds meer-volledige weêrgave, zou billijken. Smits is geen impressionist, niet de impressionist die, steeds tuk op het schoone oogenblik, van het carpe diem zijne aangehouden levensbehoefte maakt. Men kan zelfs niet zeggen dat hij een schoon schilder is: ik weet dat hij opgaat in zijn werk, maar ik twijfel er niet aan, of de angsten van een Rembrandt zijn hem minder vreemd dan de weelden van een Rubens. Schilderen is hem een worstelen, en hij betaalt zijne schoone overwinningen duur. Zijne kunst is geene blijde kunst: hij betaalt hare gunsten met zijn zwoegen, en als men zijn leeftijd heeft bereikt, en trouwens resultaten die niet veel minder dan veertig jaar her reiken, kon men wel de behoefte gevoelen aan rust, waar ongetwijfeld de zielerust bestaat van den volbrachten plicht, naar het beste vermogen ten einde gevoerd. Jakob Smits is een synthetist. Van meet af en van huize uit had hij geene opdracht, stelde hij zich geene voorwaarde, dan de volheid der gekozen opgave te vatten binnen een meestal beperkt vlak. Gedegen inhoud binnen de beslotenheid van eene goed-zichtbare lijst. Geen grootspraak en vooral geene versnippering; noch verwateren noch zelfs herhalen, tenzij tot grootere gedwongenheid: als men niet iemand is, die heel eene menschelijkheid omvademt, ziet men van lieverlede zijne werkzaamheid weldra afgesloten na eenige werken die afdoend weergeven wat men werkelijk uit volle overtuiging te zeggen had. Zulke definitieve doeken heeft Jakob Smits ongetwijfeld en in meer dan voldoenden getale geleverd. Alleen reeds wat onze musea bezitten zou volstaan om de humaniteit van Jakob Smits te omschrijven, en de middelen aan | |
[pagina 534]
| |
te geven die deze humaniteit kenschetsen. Daarom verwondert het zoo, dat hij niet ophoudt voort te brengen, en in steeds stijgende hoeveelheid. Maar men bewondert tevens deze werkzaamheid, omdat deze in essentie onnoodig-geworden voortbrengst wijst op het allerhoogste: op liefde. Op liefde niet alleen voor wat Smits aanhoudend en als eene obsessie ontroert: liefde om de menschen om hem heen; liefde om het arme en strenge landschap, dat hij zich tot omgeving heeft gekozen: liefde om de gedachte die hem bezit en hem steeds tot nieuwe daad aanzet: de middeleeuwsche caritate, het meêleven in het teeken Gods van mensch en horizon, van dier en boom, van ziel en seizoen, met den fieren deemoed van een verkorene. Liefde tevens om het ambacht, om de schilderkundige materie, die des schilders middel is tot uiting van eene onuitputtelijke dankbaarheid. Want Jakob Smits is boven velen groot, omdat zijn kunnen geen doel is, maar de aangehouden, steeds vereenvoudigde maar tevens verinnigde uiting van eene aandoening, die hem altijd dieper bezit, die hem altijd inniger doordesemt, die hem altijd hooger opvoert in een vergeestelijkt leven. Het geheim van Jakob Smits' werkzaamheid ligt in die dubbele eenheid van zijn schilderswezen; geestelijk is het onbeperkt, want het reikt sedert altijd boven zinnelijkheid uit. Ambachtelijk bestreeft het eene sublimisatie, die de middelen vergeestelijkt tot een teeken van hooger leven. Het is de eerste reden, waarom de jongeren van dit land van Jakob Smits houden: wat zij benaderen bij redeneering, zou hij verzekeren door de geleidelijke ontwikkeling van zijne natuurlijke geaardheid. Die jongeren bedoelen expressionisme, vaak ten koste van vorm, ten koste | |
[pagina 535]
| |
van atmospheer, ten koste van kleur. Smits, hij bereikt expressionisme, omdat het ligt in de langzame ontwikkeling van zijne evolutie, en het hem daardoor eigen is. Ook hij vervormt; ook hij vervalst den natuurlijken luchtkring, ook voor hem heeft kleur geene objectieve waarde. Doch het verschil ligt in het opzettelijke. Er is aan Jakob Smits niets cerebraals; zijne gestalten ondergaan eene gedrongenheid, zijne atmospheer erlangt eene ruwe felheid, de subtiele schittering van zijne kleur verkrijgt eene diepte vol geheimen, die gezamenlijk afhangen van het wezen eener ziel, van den groei eener ziel. Naar hij vordert in jaren, stijgt Smits' behoefte aan loutering, aan ascesis: zij schenkt aan de buitenwereld hare mystieke beteekenis; alle toevalligheid valt weg; elk aspect wordt een teeken; elke uiterlijkheid draagt in zich een kern van eeuwigheid. Het is dat eeuwige, het gevoel van dat eeuwige dat Jakob Smits ons nader wil brengen; de middelen daartoe zullen te eenvoudiger worden, naar het eeuwige hem duidelijker wordt. De evidentie heeft geene woorden meer noodig: geen wonder dat Smits eene steeds grootere soberheid bereikt, dat die soberheid hem zelfs aandoet als de natuur zelve, zonder dat hij ze heeft te bestreven, zonder dat hij er aan denkt, zonder dat hij ze met koppigen opzet kiest. Met dat al blijft hij tot onze schoonste schilders behooren, minder op zijn Vlaamsch weliswaar dan op zijn Hollandsch. Er zijn wel meer Hollandsche schilders, die in België werken: eene traditie, die afslijt, stuurt ze voor hunne opleiding naar dit land, waar velen blijven. Onder de jongeren noem ik slechts Willem Paerels en Anne de Kat, beiden voortreffelijk. Doch omdat zij schilders | |
[pagina 536]
| |
zijn en derhalve leven van hunne oogen, ondergaan zij van lieverlede en zonder het goed te weten de Belgische, laat staan Vlaamsche schildersatmospheer. Niemand nu van die Hollanders houdt langer verblijf in België dan Jakob Smits; geen die nochtans meer een Hollander is gebleven dan hij. En dit ligt niet alleen aan zijne bewondering voor een Rembrandt, voor een Israëls; het ligt nog minder wellicht aan zijne eerste opleiding; het ligt in de eerste plaats aan zijne geaardheid, aan het naar-binnen-gekeerde van de geaardheid, waartoe in sterke mate helpt de afzondering waarin hij sedert zooveele jaren op zijn Kempisch dorpje leeft. De Bijbelsche strengheid van zijn gemoed harmoniëert met de strengheid van het omgevend landschap. Zij zou tot verdorring leiden, kwam liefde ze niet drenken met mildheid. Strengheid vol mildheid: men stelt ze onmiddellijk vast in het uiterlijk verschijnen van zijne kunst. De teekening - men merkt het hier vooral in een paar indrukwekkende portretten en in zeldzaam-schoone etsen - wordt nooit stroef in haar grootsche vereenvoudiging. In de kleur is een gloed, die minder straalt dan hij verwarmt, een gloed die niet spettert maar die dringt tot in de ziel. De religieuze geaardheid van Jakob Smits, met de jaren gelouterd, verliest in hare uiting, niets van hare innige warmte. Het blijkt, integendeel, dat de schilder, verre van abstractie te bestreven, dag aan dag meer mededeelzaamheid bereikt. Ik ben van deze tentoonstelling thuis gekomen met eene groote overtuiging, die berust op eene constatatie. Ik heb bemerkt, dat schilders, wien het te doen is om bloote uiterlijkheid, wier ambachtelijke vreugde geen grondslag heeft dan de gulle weergave van onmiddellijke indrukken, | |
[pagina 537]
| |
waarschijnlijk door verzwakking van het zintuig veel rasser oud worden dan zij wier kunst groeit van binnen naar buiten. De productie der eersten vermindert, verarmt althans; de voortbrengst der anderen stijgt, zonder verzwakking aan inhoud, naarmate ze vorderen in jaren. Eene koorts verdubbelt als het ware hunne werkkracht, zij ondergaan als een gebod de drift der uiting. Niets van hen mag verborgen blijven: zij kennen de wet, dat geen rijkdom onvruchtbaar mag blijven. In de eerste helft van hun leven hebben zij wellicht den schroom gekend om al te brutale mededeelzaamheid; waar dezen, die teerden op impressies, zich in brood-dronkenheid te grabbel gooiden, hebben zij veel verdoken van wat hen innig bewoog. Doch vorderen de jaren van hen, dat zij weldra niets meer zullen verbergen van hun intiemste schatten. George Minne, die in zijne jeugd en zelfs op gerijpten mannenleeftijd jaren lang onwerkzaam kon blijven, begint, na het vijftigste jaar, die weergaloos-rijke reeks teekeningen die hij, gedreven door eene geheime kracht, dag aan dag aanvult. Op den drempel van het zeventigste jaar lijkt Jakob Smits het meest zich-zelf bewust, het best gewapend en het vruchtbaarst. De les is gemakkelijk te vatten: men bezit niets dan zich-zelf; in de zelf-ontginning ligt de levensbestendiging.
N.R.C., 5 Januari 1924. |
|