Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Arts belges d'esprit nouveauEr bestaat te Brussel een studentenkring die - men zal wellicht nooit weten waarom - ‘La Lanterne Sourde’ heet. Gesticht en geleid door een merkwaardigen dichter, Paul Vanderborght, heeft deze kring zich eene veel-omvattende taak opgelegd, die hij zich beijvert te volbrengen: hij wil de jongere kunst verbreiden zoo onder het grootere publiek als onder de studeerende jeugd. Hij richt lezingen in: verleden jaar was Jules Romains te gast bij deze geestdriftige jongeren, en een paar dagen geleden kwam in hun midden Maurice Martin du Gard, de bestuurder der ‘Nouvelles littéraires’, spreken over de Fransche poëzie van deze dagen. Tezelfdertijd wil de ‘Lanterne Sourde’ ons inwijden in den nieuweren geest die onder de Belgische kunstenaars heerscht. Eene nogal omvangrijke tentoonstelling van deze zoogezegde nieuwere kunstenaars, door haar ingericht, moet ons aantoonen waar de Belgische kunst heen wil. Ik moet helaas bekennen dat het mij niet heel duidelijk is geworden. Het gaat met deze artiesten ‘d'esprit nouveau’ als met dezen, die zich vroeger ‘les indépendants’ noemden: de laatsten waren allesbehalve onafhankelijk; de geest die over de eersten vaardig is geworden, is allesbehalve nieuw. En ik zal wel de laatste zijn om het hun kwalijk te nemen: daar ken ik te goed mijn land voor. In zake kunst is de Belg slechts bij uiterste zeldzaamheid een | |
[pagina 507]
| |
uitvinder; zijne personaliteit is zoogoed als nooit geestelijk scheppend; zij is ook niet kritisch, zoodat zij gaarne enthousiastisch wordt. Er vloeit van lieverlede uit voort, dat de Belg instinctmatig en zonder contrôle navolgt; maar er dient aan toegevoegd, dat zijne kunstenaarsgaven niet zelden heel wat merkwaardiger zijn dan die van zijn voorbeeld. En dit blijkt weêr maar eens uit de tentoonstelling waar ik het hier over heb: als men er een ‘esprit nouveau’ ontdekt, dan is deze slechts bij uitzondering Belgisch. Maar het ergste is, dat voor iemand, die de kunststroomingen van dezen tijd volgt, de ‘esprit nouveau’ zoogoed als afwezig blijkt, of althans allesbehalve frisch. Zij leert in de eerste plaats, deze tentoonstelling, dat futurisme en cubisme vreeselijk-verouderde verschijnselen zijn, of beter - hetgeen op hetzelfde neerkomt - dat elke theorie onvruchtbaar is zoolang ze louter bedenksel en cerebrale toepassing blijft. Ik ben de laatste om wie ook te verdenken van onoprechtheid: ik zal het vooral niet doen met de geestdriftige jongelingen, die hier, blijkbaar met zielige overtuiging, de Fransche en Duitsche noviteiten van voor een kleine vijftien jaar nabootsen. Maar oprechtheid is niet voldoende om kunstwerk voort te brengen, zij het naar de nieuwste voorbeelden, vooral als die nieuwste voorbeelden ons geen belang meer kunnen inboezemen. De jongsten onder deze exponenten, zij die het dichtst bij de vooruitstrevende kunst uit het buitenland staan, blijken hier dan ook de oudsten te zijn, juist omdat hun werk nog louter theoretisch is. Zij missen de reddende persoonlijkheid: het gerijpte inzicht, dat hun werk bevruchten moet; zij hebben hunne eigene schoonheid | |
[pagina 508]
| |
nog niet ontgonnen; zij geven, trouwens niet zonder talent, vooral blijk van onmacht, van ontreddering althans. En waar zij een hoogere kunde vertoonen, die uiting is van een persoonlijk gevoel, dan wordt de nieuwheid van hun geest - de nieuwheid die hier stralen moest - bedenkelijk. Of moeten wij weêr vast gaan stellen dat men, hier als elders, eerst tusschen de veertig en vijftig een echte ‘jongere’ wordt? Zullen wij, om de aanwezigheid van sommige schilders en van sommige schilderijen te wettigen, betoogen dat de geest altijd nieuw, aangezien hij eeuwig is? Zullen wij, tot meerdere zielevrede, nieuw noemen wat dagteekent uit onze eigene jeugd? - Ik zie in deze tentoonstelling, ter illustratie van den nieuwen geest in de Belgische kunst, eene roôkool van James Ensor, die hij in den loop van dit jaar heeft geschilderd, omdat - ik kan het met stelligheid bevestigen - hij weer in het bezit was gekomen van een schilderij uit de jaren negentig, waar eveneens een roôkool op voorkomt. Ik zie hier een beeldje van Georges Minne, dat ruim twintig jaar oud is. Ik zie er schilderijen van Hyppoliet Daeye, die wellicht nieuw zijn, maar die hij in denzelfden geest en stijl zou hebben geschilderd eene kwart-eeuw geleden. Ik merk er interieurs van Thévenet, die ik een kleine dertig jaar geleden meen te hebben ontdekt. En bij al deze merkwaardige werken rijst in mijn hoofd het vraagteeken: ‘esprit nouveau’? Zeker, er zijn in deze expositie doeken, die er blijk van geven dat een geest van vernieuwing over de Belgische kunst gaat. Maar onmiddellijk wekt die geest herinnering aan het Bijbelwoord: flat ubi vult. Die geest is als | |
[pagina 509]
| |
een wervelwind: hij lijkt wel te waaien uit de vier windstreken tegelijk; eene richting geeft hij niet aan, erger: bekende, gedegen talenten lijkt hij wel in de war te brengen. Kunstenaars met een goeden naam als Henri Ramah, als Anne de Kat evolueeren: het is hun recht; die evolutie mist echter logica, lijkt onnatuurlijk, heeft geen grondslag dan onrust. Een andere, als de werkelijkjongere Mambour, geeft blijk van meer vastheid in de bedoelingen. Maar bij dezen rijst eene andere vraag, die nog bedenkelijker is: waar vind ik hier geest? Om samen te vatten: wat wij in de tentoonstelling ‘d'esprit nouveau’ ontdekken, is niet wat wij verwachtten omdat het ons werd beloofd. Al te uitdrukkelijke navolgingen ter zijde gelaten, die berusten op reeds verouderde voorbeelden, is de hier heerschende geest of niet nieuw meer, of wankelmoedig, of afwezig. Niemand, die de expositie van ‘La Lanterne Sourde’ bezoekt, kan zeggen waar het met de Belgische kunst heen moet. Deze expositie is doorgaans heel prettig, als men maar niet denkt wat ermede werd bedoeld. Men vindt er vele oude goede kennissen, waar men geen ‘esprit nouveau’ van vergt. Een eigenlijke ‘esprit nouveau’ ontmoet men er niet. Is er een nieuwe geest in de werken van Scauflaire, die wij bij Dechenne zien? Er is in elk geval geest, en persoonlijke geest, hetgeen in dit land niet weinig is. In dit land zal men zelfs vinden misschien, dat die geest te literair is, want men houdt er niet van schilders die denken, of alleen maar in hun onderwerp wat dieper doordringen. En nu wil het ongeluk, dat de heer Scauflaire een ontleder van karakter is, een psycholoog ook waar hij geene portretten teekent of schildert. Hij is het, | |
[pagina 510]
| |
om zoo te zeggen, van ambtswege. Hij is immers niet alleen een zeer vaardig plastisch kunstenaar: hij is tevens acteur. Hij behoort tot het gezelschap van het ‘Théâtre du Marais’, hetgeen wil zeggen, eerst dat hij intelligent is - anders zou hij tot dat gezelschap niet behooren -, ten tweede dat men hem, bij heel hard werken, niet toelaat aan oppervlakkigheid toe te geven. Scauflaire is een zeer luchtig tooneelspeler, doch die luchtigheid is alleen schijn: zij is het pak waaronder veel schranderheid haar uitdiepende arbeid verbergt. - Nu doet zich voor, dat de schilder Scauflaire nooit verraad pleegt aan den acteur Scauflaire. Ook dit werk, het teeken- en schilderwerk is luchtig, in schijn wat al te uitsluitend pittig, wat al te zeer geestig en aangescherpt in de bedoelingen. Scauflaire, het valt niet te ontkennen, is in de eerste plaats een illustrator, zooniet van boeken en geschriften, dan toch van het leven. In een paar Brusselsche bladen geeft hij geregeld actualiteitsteekeningen, portretten en sportprenten, die verrassend-raak zijn. Waar hij aan het schilderen gaat, treft hij allereerst door dezelfde spontane hoedanigheden. Te veel van zijne schilderijen missen nog de echte schilderkundige atmosfeer: zij lijken verluchte teekeningen, ook waar de zucht naar stevige en evenwichtige compositie blijkbaar is. Maar dat gebrek vergeet men gemakkelijk voor zeer duidelijke deugden. S flaire is niet alleen raak en scherp, hij is, nader beschouwd, in de eerste plaats synthetisch-machtig. Op eerste zicht is hij een vlug en zeer bekwaam impressionist; bij nader toezien blijkt hij zeldzaam constructief te zijn. Zijn arbeid is tevens verrassend en rustig; verrassend door de scherpte der bijzonderheid, rustig door | |
[pagina 511]
| |
de overwogenheid der voordracht. Ik zal niet zeggen, dat men hem geene meesters zou kunnen ontdekken: hij kent ongetwijfeld André Derain en André Lhote; als deze beide streeft hij naar het essentiëele, naar het klassiek-gedragene. Maar die voorbeelden streeft hij gemakkelijk voorbij, juist omdat hij eene geestelijke persoonlijkheid bezit die in hare ontwikkeling reeds ver gevorderd is, en tevens omdat die persoonlijkheid deze is van een tooneelspeler. Bij een tooneelspeler dient elk gebaar op zich-zelf schoon te zijn, of althans overwogen, zonder dat men den overgang van het eene gebaar in het andere merken mag. De plastische kunst van Scauflaire volgt eenzelfde proces: zij is eene aaneenschakeling van fijn- en scherp-opgemerkte détails binnen de eenheid van eene gave en breede synthesis. Als er, in de talrijke kunstzalen, die op dit oogenblik te Brussel werk vertoonen van jongere kunstenaars (vele ben ik voorbij geloopen, zonder er binnen te gaan, omdat ik te goed wist wat ik er zou vinden), een waarlijk nieuwe geest te ontdekken valt, dan komt in de eerste plaats de zaal Dechenne in aanmerking met deze tentoonstelling van Scauflaire. Ik bedoel daarmeê niet dat hij nieuwe banen zou hebben ontdekt; ik wil alleen zeggen, dat hij met een frisch-persoonlijken blik den tegenwoordigen tijd aanschouwt, en hem op adequate wijze, zij het misschien met nog onvolledige middelen, weêr te geven weet. Was de bedoeling van de ‘Lanterne Sourde’, toen zij hare expositie inrichtte, niet, ons werken te toonen die aan eene aardgelijke definitie konden beantwoorden? Ik meen van wél. Maar dan had men heel wat artiesten kunnen weglaten, die ik, gij weet het, van ganscher harte bewonder, maar wier | |
[pagina 512]
| |
persoonlijkheid sedert ettelijke lustra verstard is, zoodat men ze waarlijk niet meer ‘nieuw’ kan noemen; evengoed als men kunstenaars had moeten vermijden, die evolueeren juist omdat zij aan hen-zelf zoo weinig houvast hebben. Want het is niet moeilijk, met zijn tijd meê te loopen: het is veel moeilijker, een eigen karakter, eene naar eigen wetten ontwikkelde persoonlijkheid te vertoonen, die tevens van haar tijd is.
N.R.C., 8 December 1923. |
|