Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Arthur Navez e.a.Ik heb in mijn vorigen brief gesproken van bevestiging, van het afdoend aanvaarden, als gedegen en niet meer aangevochten reputaties, der talenten die in deze stad, nog enkele jaren geleden, golden voor te revolutionair, voor te opzettelijk-excentrisch. Le Fauconnier, De Vlaminck, Kees van Dongen: zij ontvloden met hooghartige houding het middelpunt der burgerlijke bewondering, het is de beteekenis van hunne tegenwoordige expositie, dat dit middelpunt ze thans met koppige aantrekkingskracht aanhaalt, en het is niet zonder eenige ironie dat men het vaststelt. Naast deze nieuweren, zijn er ten onzent kunstenaars, schilders van den eigen bodem, die allang die bevestiging kunnen missen: zij genieten eene befaamdheid, waar zij op rusten kunnen. Het brengt voor hen meê, dat niemand hun de aandacht wijdt waar gemelde nieuweren zich op beroemen mogen. Zij hebben, weliswaar, hunne getrouwen, maar die getrouwen-zelf, worden in de wereld der kunst, waar ook de kunstliefhebbers toe behooren, niet al te zeer meer geacht. Ledeganck heeft eens gedicht, dat de roem is als een bloem ‘die nimmer wederbloeit wanneer zij eens ontblaarde’. De schilders, waar ik het hier over heb, zullen zeker niet aannemen, dat hun roem ontblaard is; het publiek gaat hen echter voorbij, alsof hij waarlijk met bloeien had opgehouden. En ditmaal schijnt de kritiek het met het publiek eens te zijn, al doet zij het met terughoudende discretie. | |
[pagina 494]
| |
Daar zijn, bijvoorbeeld, de leden van den kring ‘Le Sillon’, die meest allen mogen bogen op een onbesproken naam, dewelke echter niet meer dient bevestigd te worden, hetgeen voor hunne jongste tentoonstelling jammer is. Want als men maar wil vergeten in welken tijd men leeft; als men zich verplaatsen kan een goed kwart-eeuw in het verleden, toen het thans-gebodene nog betrekkelijk nieuw kon lijken (al is geen van deze artiesten ooit een revolutie-stoker geweest), dan valt er in ‘Le Sillon’ waarschijnlijk te genieten, in volle oprechtheid en eerlijkheid. Beziet men maar deze twee landschappen van Frans Courtens, dewelke de bronnen van den roem zoozeer en sedert zoo lang heeft uitgeput, dat men niets meer vond om hem te vereeren dan den titel van baron. Nooit heeft Courtens iets gedaan om zich-zelf te vernieuwen. Stichter van de School van Dendermonde in den grooten tijd dat de School van Tervueren meer durf, meer lyrisme, meer innigheid en zelfs meer talent ten toon spreidde, heeft hij het impressionisme, en het neo-impressionisme, en het futurisme, en het cubisme, en het neo-cubisme aan zich laten voorbijgaan, zonder dat het zijne rust te verstoren bracht. Ik heb meer dan één schilder van zijn leeftijd gekend, die geen nieuw verschijnsel in de kunst kon vaststellen zonder erbij te denken: ‘C'est inquiétant’ (het woord is van Emile Claus). Hunne kracht lag dan ook vaak hierin, dat zij niet oud wilden worden. Courtens, hij, is altijd geweest zooals hij thans is: noch oud, noch jong, en als iemand voor wien het woord evolutie geen zin heeft. Hij schildert zooals hij altijd heeft geschilderd, breed en sappig, zonder zich te storen om wat de anderen doen, | |
[pagina 495]
| |
deden, of zullen doen. En nu is het wonder, dat die aangehouden zelf-herhaling toch altijd belangwekkend, altijd goed blijft. Courtens is als een boom, die bij elk seizoen steeds dezelfde en onveranderde bloemen draagt: die bloemen ziet men steeds gaarne terug; men heeft er pleizier aan, ze steeds gelijk aan haar-zelf te vinden; men denkt er niet aan, ze ‘verouderd’ te noemen; ze zijn wat ze zijn, en van haar verlangt men niets meer. Een dergelijk natuurverschijnsel is Frans Courtens: zijne kunst is zeker niet intelligent; zij is doorgaans ongevoelig; maar zij is van eene onverwoestelijke natuurlijkheid. Met Emile Wauters, die werkelijk tot het doode verleden behoort, is Courtens van ‘Le Sillon’ de aartsvader. Van de andere leden die met hen ten toon stellen, zal ik niet beweren, dat zij hunne jongeren zijn. Waar kracht ook van Emile Wauters een gezaghebbend, ontzagwekkend figuur maakt, staat deze expositie in haar geheel in het teeken der onmacht. Men kan aannemen, dat de meeste van deze kunstenaars talent hebben: velen hebben dat in het verleden bewezen, en een paar nieuw-gekomenen geven er blijk van. Zoo goed als allen echter zijn braaf als moe-gespeelde kinderen. Aan iemand als Courtens kan men vergeven, dat hij voor de kunst van zijn tijd geen oog heeft: hij heeft waarlijk genoeg aan zich-zelf. Maar zoovele anderen, een Bastien, een Gustave-Max Stevens, een Albert Geudens, een Jean Laudy, een Buisseret: als zij ooit iets bewezen hebben, dan is het wel dat zij niet genoeg aan zich-zelf hadden; het belet hun niet, aldoor maar zich-zelf te herbeginnen, met hetgeen ik zou willen noemen eene vlijtige beuheid, zonder zucht naar frischheid, zonder angst om wat rondom hen gebeurt. Zeker, er vallen vele goede hoeda- | |
[pagina 496]
| |
nigheden vast te stellen, doch, waar is de veerkracht die het kunstwerk, ook het verouderde, aantrekkelijk maakt? Deze kunstenaars schijnen zelfs niet te gelooven dat zij het bij het rechte eind hebben. Ik weet niet of ze aan het eigen werk onverschillig zijn; ik geloof het niet; maar het kan niet anders, of het publiek gelooft het. Waar het publiek weleens talmt bij het volgen van schilders, lijken deze schilders te talmen bij het volgen van het publiek. In onzen tijd heeft het publiek dat niet graag. Want het publiek is ertoe gekomen, minder van stevige kunde te houden, dan van hedendaagsche alledaagschheid. De alledaagschheid van Omer Coppens, die in den ‘Cercle Artistique’ ten toon stelt, is allerminst hedendaagsch. Zij wint het op die van sommige ‘Sillon’-leden door eene aangename argeloosheid. Men heeft in deze laatste dagen aan zijne kunst verweten, concurrentie te willen doen aan de postkaarten, die welwillende vrienden ons plegen te sturen als zij op reis zijn, om ons aldus onze minderwaardigheid te bewijzen. En inderdaad, de zichten, die Coppens ons toont uit Provence en de Azuren kust, uit Italië en uit het Westelijke Noord-Afrika toonen, naar de keus en de voordracht der landschappen, dat hij zeldzame gaven bezit om als photograaf carrière te maken. De prentkaarten, die hij ons in bekwame vergrooting toont, zijn echter beter dan deze waar de post ons meê begenadigt. Want deze schilderkunst is veel natuurlijker dan photografie, zij is zelfs beter dan de kunst der aanplakbiljetten van de internationale spoorwegondernemingen. De photografische prentkaarten immers zijn doorgaans te zwart, de affiches doorgaans te schel van verve. Terwijl | |
[pagina 497]
| |
de doeken van Omer Coppens aandoen als de natuur-zelve. Zij zijn, naar de weêrgave, getrouw als de hond des blinden. Als men ze lang genoeg beschouwt (ik beken, dat daar eenig geduld toe noodig is), vergaat u zelfs alle lust, de natuurgetrouwheid ter plaats te doen controleeren. Omer Coppens bezit de betrouwbaarheid van Baedeker: hij leert de zucht tot reizen af. Hij wekt op tot besparingen; gij kent elk landschap, zoodra hij het u heeft getoond. Mij heeft hij zelfs eenigen walg ingeboezemd voor de landen, die hij conterfeit en die ik niet mocht bezoeken: het is eene dubbele besparing. Eene driedubbele besparing is, dat echte kunstgenieters nooit een schilderij van Omer Coppens zullen willen bemachtigen. Ik zal de laatste zijn om te betwijfelen, dat Omer Coppens het goed meent met zijne kunst. Maar ik meen, dat Arthur Navez het toch nog beter meent. Deze laatste stelt een aantal werken ten toon in dezelfde lokaliteiten: van Coppens naar hem over te gaan staat gelijk met het nemen van een verfrisschend bad. Ik mocht u vandaag niet spreken dan over schilders, die, op één na, helaas vervelend zijn, al laat geen dezer toe, dat men hem van alle talent verstoken zou noemen. Hun aller kenmerk is dat ze, in schijn althans, buiten den kanker der onrust staan. Arthur Navez, hij is sedert den oorlog de onrustzelve; daarenboven heeft hij meer talent dan de anderen. Men kan heel streng zijn, en beweren, dat hij minder persoonlijkheid bezit dan velen onder die anderen. Hij bezit zeldzame coloristische gaven: zijne kleur vertoont eene hooge distinctie. Zijne compositie is zeer gevoelig, net als zijne teekening. Zijne knapheid durft het uiterste aan, en met merkwaardige gevolgen. Men raadt in hem een | |
[pagina 498]
| |
zeer begaafd leerling van eene goede kunstenaarsacademie. Voor den oorlog, ik bedoel in den tijd, dat het postimpressionisme nog niet aangevochten werd door zooveel andere ismen, gold hij als één der besten onder de jongeren; alleen vond men hem wat tam, ik wil zeggen: eenigszins onpersoonlijk. De onrust, die sedert dien in hem gekomen is, heeft de persoonlijkheid natuurlijk niet verhoogd; ze heeft ze alleen ontredderd. Navez is een tijdlang cubist geweest, blijkbaar zonder veel overtuiging. De vlaag van het cubisme voorbij, is hij echter tot zich-zelf teruggekeerd, als het ware met een zucht van verlossing. In zich-zelf vermocht hij echter niet veel te vinden; toch blijkt het dat zijne onrust, die intelligent is, eene merkwaardige loutering teweeg heeft gebracht. Het aristocratische van zijn talent, dat weêr blijkt uit eene schoone reeks stillevens, is minder-traditioneel dan vroeger. Het hangt minder af van aangenomen vormen, won in stoerheid der voordracht, in gewaagdheid der kleur, zonder de vroegere voornaamheid te verliezen. De onrust zette aan tot een durf, die zich echter buiten de tegenwoordige formules beweegt. Arthur Navez zal wel nooit de stellige zekerheid bezitten die het merk is der groote, diepe personaliteiten. Hij heeft echter de losheid verkregen, die als eene verlossing is. Zijne vroegere schuchterheid is zoo goed als beheerschte maat geworden: laat ons hopen dat hij verdere verzoeking het hoofd weet te bieden. Met al zijne nederigheid blijft hij intusschen één van onze merkwaardige schilders.
N.R.C., 3 December 1923. |
|