Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 480]
| |
Salon des AquarellistesIk heb nog een paar vrienden, die de geboorte van de ‘Société royale des Aquarellistes’ hebben bijgewoond. Doch, zij durven hun leeftijd niet meer bekennen. En waar zij er nog stevig genoeg uitzien, om u met een glimlach vol weemoed te durven zeggen: ‘ik nader de tachtig: ik was een kleine twintig jaar oud toen de Société royale haar eerste salon inrichtte’, dan schudden zij niettemin hun hoofd als zij dit negen-en-vijftigste salon bezoeken, en zij meenen: ‘het is dezelfde société royale niet meer’. Wij, die de eerste vijftig nog niet achter den rug hebben, wij denken: ‘gelukkig maar, dat er eenig verschil in gekomen is!’ En wij denken tevens verder: ‘wat is het jammer, dat wij hier heel den boel niet onderst boven kunnen keeren!’ Maar deze verzuchting zullen wij niet mededeelen aan het paar oude heeren, die de stichting van het ‘Salon des Aquarellistes’ hebben meegemaakt. Ik geloof wel dat dit de oudste vereeniging van Brussel is, en ik hoop het voor de andere vereenigingen. Want nu is het wel waar, dat zij eene nog zeer krasse oude dame is. Maar het is even weinig betwistbaar, dat deze krasse dame oud is. Het is aardig, iemand anecdotes uit zijn ver verleden te hooren vertellen. Maar het moet niet te lang duren. En nu heeft die Société des Aquarellistes wel een heel aardig verhaaltalent, met telkens nieuwe wendingen en pointes. Maar het duurt nu haast zestig jaar... Het eigenaardige van een salon als dit ligt aan het | |
[pagina 481]
| |
genre zelf; dat genre, de beoefening van de schilderkunst bij middel van waterverf, heeft meer dan welk ander geëvolueerd. Daargelaten, dat in den loop der tijden de goedgunstige waterververs in hun schoot de rechtgeaarde krijtteekenaars hebben opgenomen, hetgeen getuigt van breedheid der inzichten en eenige verscheidenheid in de jaarlijksche praestaties moest garandeeren, waren voornoemde waterververs niet altijd menschen zonder persoonlijke ambitie. Eene aquarel kan nog iets anders zijn dan een zoetelijkaangewasschen albumblad, en niet alle meesterstukken zijn uit suikerwater ontstaan. Wie kan een aquarellist verbieden, den glans en de schittering der olieverf voorbij te streven? Wie kan hem beletten, een dunne laag gekleurde waterstof te verlevendigen met een tikje gouache, of een dik kloddertje waskrijt? Wie zal hem het genot ontzeggen, zich te vermeien in het half-en-halve van eene kunst, die niet aarzelt, water met lijm te vermengen, en zelfs naast lijm de olie te gebruiken van het lijnzaad? Ik herinner mij, dat ik, een vijftien jaar geleden, een ‘Salon des Aquarellistes’ (vermoedelijk het vier of vijf-en-veertigste) heb bezocht met Emile Claus. Emile Claus had ingezonden en... was het hart in. Hij, die in dien tijd nog zoo goed als een jongere was, een durver, een vooruitstrever, en als het ware de triumpheerende anarchist, de man tevens die als elk goed schilder aan techniek eene zeer bijzondere beteekenis hechtte, hij had hier bij toeval ook ingezonden en... zag er oud, versleten, achteruitkrabbelend en als de verslagene ultramontaan uit. Eenvoudig omdat hij niet dan echte aquarellen had gestuurd: lichte vlekjes kleur, die vermengd was met onvervalscht water op papier, dat rechtstreeks uit | |
[pagina 482]
| |
de fabriek van den heer Whatmann kwam. Die dingetjes waren heel frisch, heel fijn en van het zuiverste impressionisme. Helaas, zij bleken uit de mode: zij waren nu eenmaal niets dan aquarellen. En de aquarel was, den goden dank, iets anders geworden. Ja maar, het belet niet dat de meestgeblankette aquarel toch altijd eene aquarel blijft, en dat eene vrouw ouder voorkomt naar de mate en hoeveelheid der middelen, die zij aanwendt om er jong uit te zien. Verliest de aquarel de eerlijkheid van de oude, goede olieverf om zelf naar olieverf te gaan gelijken, dan verliest zij hare lieflijke waterhoedanigheden zonder dat iemand ooit denken zal te staan voor anders dan een waterverfschilderij. En daarom, zoo de tachtigjarigen betreuren dat dit negen en vijftigste salon niet meer gelijkt naar de eerste, dan hebben zij gelijk, wellicht, tegenover omwentelaars als ik, die van een veranderingetje houden, en liefst van een geweldig veranderingetje. Deze overwegingen zijn het gevolg van een bezoek aan bovengemeld negen-en-vijftigste salon. Ik heb er heel veel van de namaak gezien, die ik hier wraak. Het zou mij niet moeilijk vallen, u hier namen te noemen: ik doe het niet, want ik bespaar ze voor betere gelegenheid. Er zijn trouwens zuivere aquarellen die het bij de namaak halen; Auguste Oleffe heeft bloemen die het diep betreuren doen, dat men nog zoo zelden iets van hem te zien krijgt. Onder de aangewasschen teekeningen zijn daar de inzendingen van Laermans, die grootsch en sober blijft. Emile Fabry herhaalt sedert ruim een kwarteeuw zich-zelf: het is als een baryton die al dien tijd de Tannhäuser-rol zou zingen. Maar Tannhäuser blijft Tannhäuser, de baryton heeft maar heel weinig van zijne stemmiddelen verloren | |
[pagina 483]
| |
en blijft met onveranderde overtuiging zijne partij vertolken. En zoo doet ook Fabry: ook voor zijne geaquarelleerde teekeningen denkt men: ziedaar een nobel artiest. En men loopt verder. Men loopt voorbij Henri Cassiers, die niet ophouden kan zich te verkneuteren in oude stadsgezichtjes; voorbij Alexander Marcette, die een groot stuk Noordzee in pacht heeft genomen en dit zoo vruchtdragend als hij kan exploiteert: voorbij de grijnzende geestigheid van Amédée Lijnen (wanneer gaat die eeuwige lol een eind nemen?), voorbij Alfred Delaunois zelfs die bij Koninklijk decreet van het schilderen van kerkinterieurs moest ontslagen worden. Maar een enkel oogenblik blijft men staan voor het ensemble van den onlangs gestorven Emile Hoeterickx. Deze beminnelijke man was geen groot kunstenaar, maar hij bezat eigenschappen aan fijnheid en beschaafdheid die zijn werk eene zekere onderscheiding verleenen. Ik heb hem hier niet dikwijls genoemd: eene buitenlandsche beruchtheid verdiende hij mijns inziens niet. Maar, moet ik het bekennen?: in de tentoonstellingen bleef ik weleens voor zijn werk staan. Ik zou het voor niets ter wereld aan mijn muur hebben gehangen: mijne vrienden zouden om mijn smaak hebben gelachen. Maar het zacht-glimmende sentimenteele, dat in mij is als in u, vond ik vaak in die werkjes van Hoeterickx terug. Dat sentimenteele, hetwelk trouwens niet noodzakelijk zoeterig was, moest men niet in het onderwerp zoeken: het was veel meer, het was doorgaans bij uitsluitendheid in den schilder. En dat hij het mede te deelen wist, was dat niet reeds eene belangrijke schildershoedanigheid? Kalme voornaamheid, gevoelige rustigheid: het waren de grootste gaven van | |
[pagina 484]
| |
Emile Hoeterickx. En - nochtans zou ik niet over hem hebben geschreven, was hij nu juist niet gestorven. Hoe dikwijls zijn wij niet onbillijk zonder het zelf te weten! Maar waarom is er ook zooveel middelmatigheid in de wereld, zij het beminnelijke en beschaafde middelmatigheid?.... Laat ik eindigen met wat het begin had moeten zijn van dit briefje: met James Ensor. Telkens verwondert Ensor de menschen, die niet tot zijn onmiddellijken vriendenkring behooren, en zelfs die vrienden verbluft hij door zijne onuitputtelijkheid. Eene onuitputtelijkheid die minder in het heden ligt, dan in een verleden dat geen eindpaal schijnt te hebben, waar Ensor dien eindpaal aldoor maar verschuift. Ensor houdt niet op, te werken. Onlangs kreeg hij een aanval van appendicitis; weken bleef hij in bed. Wij danken er de teekening aan naar eene flesch Vichy-water, die naar een vaasje met bloemen, en die naar een hoek van zijne ziekenkamer. De ascesis, die hem na de crisis werd opgelegd, viel samen met het verzoek van een vriend, dat hij voor hem een bundel verzen van Stéphane Mallarmé zou illustreeren; Ensor verdiepte zich in deze poëzie: geestelijke ascesis die geheel in overeenstemming was met het hem opgelegde diëet. Mallarmé heeft eens in een soort kunstcredo geschreven: ‘Nommer un objet, c'est supprimer les trois quarts de la jouissance du poème, qui est faite du bonheur de deviner peu à peu. Le suggérer, voilà le rêve’. Zonder dat hij zich ooit op Mallarmé-exegesis had toegelegd, had een eerste lezing van zijn dichter - voor hem zoo goed als eene ontdekking - Ensor het ‘bonheur de deviner’ geschonken. De verzen van Mallarmé werken | |
[pagina 485]
| |
als juweelen: telkens fonkelt hier en daar een woord als een edelsteen. Het zijn die edelsteenen die Ensor hebben getroffen; niet aan de grond-idee van het gedicht, maar aan die afzonderlijke woorden is hij gedaante gaan geven. En verder is die gedaante meer gesuggereerd dan omlijnd. Zoodat wij hier toch wel heel echte Mallarméillustratie mogen achten te bezitten. Het brengt mee, dat Ensor, die de tegenspraak zelf is, een heel eind ver van Mallarmé afleeft. ‘Je dessine en ce moment, donc j'ai envie de peindre’, zei hij aan een vriend. Hij denkt aan wat hij in de toekomst schilderen zal, dus snuffelt hij in het onuitputtelijk verleden waar ik het daareven over had. Eenigszins nood-gedwongen. Onlangs kwam een jong lid van de ‘Société royale des Aquarellistes’, die voor vernieuwing is, bij Ensor aan met eene uitnoodiging dat hij in dit negen en vijftigste salon zou exposeeren, want niemand blaast welke oude vereeniging ook nieuw leven in, als Ensor die weldra vier en zestig jaar oud wordt. Ensor zei: ‘ik heb niets’, en ik ben er niet ver van af te gelooven, dat hij op dat oogenblik oprecht was. De afgezant der waterverfschilders hield echter voet bij stuk. En toen ik, een drietal dagen nadien, Ensor ontmoette, dan sloeg hij zijne armen in de hoogte: ‘Ik ben wanhopig!’ kreet hij, ‘hij heeft alles meegenomen!’ - Een bezoek aan het atelier van den Meester bewees mij de overdrijving van wat hij had beweerd: het hing er nog mooi vol, ook met dingen waar de aquarellisten het goed en gretig mee hadden kunnen doen. Maar intusschen is er in het nu reeds zoo dikwijls genoemde negen en vijftigste salon een heel zaaltje vol met werken van hem. | |
[pagina 486]
| |
Allemaal, of haast allemaal, echte aquarellen. Want hoe rijk ook een geest, is Ensor te zeer een oprecht schilder, om aan knoeien te denken of te doen, om schijn voor citroenen te verkoopen. Alleen, in vele van deze waterverfschetsen, is het figuur er neergezet, in één haal zou men zeggen, uit het klompje verf zelf, even in water gedoopt. Want dit zijn meestal figuurtjes uit de jaren tachtig, den geweldigen werktijd van den genialen twintigjarige, die kort daarop ‘Le Lampiste’ en ‘La Mangeuse d' huîtres’ zou onderteekenen; brutaal-rake aanduidingen van gestalten en gebaren, van stemmingen ook en van atmospheer: een vrouwtje met een hoedendoos; een oud heertje; een visscher; een sjouwer aan het station; een vigilantepaard in den regen. Het lijkt, vanwege de techniek, monochroom: feitelijk is het vol fijne en zeer opzettelijke schakeeringen; deze grootsche durf is vaak vol teere gratie. En bij deze nauwelijks-aangezette werkjes, die zoo volmaakt aandoen, begrijpt men hoe Ensor zijn later, fantastisch werk aandorst en aanmocht. Ensor heeft den Aquarellisten dit jaar een grooten dienst bewezen: hij bewees dat zij nog vijf jaar jonger zijn dan hij, en er blijk van kunnen geven.
N.R.C., 11 November 1923. |
|