Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
RamahIn mijn laatsten brief over kunsttentoonstellingen te Brussel, wees ik er terloops op dat dit jaar in eene muzikale stad als deze slechts een achttal concerten zullen gespeeld worden, onder leiding namelijk van den nog weinig genoemden Hondret, die daarvoor de zeer ongunstig geschikte Alhambrazaal gebruikt. Weliswaar zijn tusschen dirigenten en uitvoerders van één of twee der vroegere, zoo gretig gevolgde concert-ondernemingen onderhandelingen aangeknoopt: bij mijn weten vooralsnog zonder gevolg. Zoodat dit voorloopig een pover muziekjaar wordt. Wat echter exposities van plastische kunst betreft, daar bestaat de vrees niet, dat wij het met zoo weinig zullen moeten doen. Dit schijnt wel, inderdaad, een jaar des overvloeds te willen worden. Zie ik de agenda der tien laatste dagen na, dan tel ik, in bekende zalen, niet minder dan een klein dozijn tentoonstellingen, waaronder ruim de helft belangrijke. En dit op het oogenblik dat te Antwerpen de groote officieele ‘Driejaarlijksche’ open is, waar de jury tusschen zeventien-honderd schilderijen te kiezen had, waaronder heel veel goede. Waaruit blijkt dat de schilderkunst in België eene crisis te boven is, waar men twee jaar geleden voor vreezen kon; eene crisis die toen herinnerde aan de crisis die thans nog steeds in de Vlaamsche poëzie heerscht, dus niet eene naar de hoeveelheid, maar naar de hoedanigheid. | |
[pagina 474]
| |
Natuurlijk herinnert gij u niet meer wat ik toen ter tijde schreef: onze schilderkunst lijdt, zooals dit ook in de meeste Europeesche landen het geval is, aan eene vernieuwingsbehoefte. Receptief-emotief dat schilders in het algemeen, en weinig ontwikkelde Vlaamsche schilders in het bijzonder zijn, werkten de nieuwere uitingen hier allervreemdst in. Bij velen werd het angst; bij enkelen wekte het roublardise; allen liet het toe, te bewijzen hoe hunne knapheid voor alle eischen vaardig stond. Sommigen waren door hun vorigen arbeid op het nieuwe onmiddellijk aangewezen: ik noem hier alleen Permeke; de geestelijke lijn die anderen dreef - ik denk hier aan Gustaaf van de Woestijne, - liet hun toe, zonder afwijking van het eigen inzicht, dat nieuwe evenwijdig bij te houden; daar waren er eindelijk die het eigen verleden resoluut den rug toekeerden, verbranden gingen wat zij hadden aanbeden, en - er niet in slaagden, dan handigen namaak voort te brengen. Dit alles nu lijkt wel bezonken, gefiltreerd, tot stabiel evenwicht gebracht. Waar onze jongere dichtkunst nog steeds aan het tasten en zoeken is, zonder dat zij waarlijk resultaten oplevert - een paar namen blijf ik uitzonderen, - daar zien wij de schilders eene plaats innemen, waarin ze als onverzettelijk staan. De onrust is gebannen, of vanzelf geweken, de weg ligt open, waarvan men het eindpunt ziet. En dat ligt waarschijnlijk aan het feit, dat onze schilders natuurlijker personaliteit dan onze dichters bezitten. Hunne overtuigende gezondheid heeft ze instinctmatig teruggeleid naar hunne normale baan, of heeft die baan eventjes verlegd. Dezen die van nature ‘oud’ waren, zijn het weer geworden; zij die het | |
[pagina 475]
| |
nieuwere moesten vertegenwoordigen, doen het op eene wijze die maar heel weinig meer aan het buitenland te danken heeft; en de slimmerds, die per-se meewilden en zelfs de anderen voorbijstreefden, hadden te veel gezond verstand om niet in te zien dat zij in het zog der middelmatigheid zouden blijven, zoo zij hun bootje aan den oever niet gingen meren, waar een vertrouwd landschap een eerlijken arbeid toelaten zou. Zoodat wij thans weer eene aera van degelijkheid zijn ingegaan...... die misschien even beangstigend is als de tijd van onrustige ‘Streberei’. Dien nieuweren angst heb ik de laatste dagen al heel sterk gevoeld. Ik bedoel dat ik, meer misschien dan ooit tevoren, heb gevoeld hoe het onzen kunstenaars mangelt aan zenuwen, aan intellect, aan geest. Ik heb dat natuurlijk niet gevoeld bij de chromo's van een Willem Bataille, wien ik bij de nieuwe rijken een grooten afzet toewensch; noch bij den heer Brasseur, die verbluffend knap is en buitengewoon onaangenaam van kleur, maar die, in een portret van den dichter Georges Ramaekers, blijk geeft van psychologisch doorzicht; noch bij de gedistingeerd-stevige mevrouw Cats-Enthoven, noch bij den elegant-vrouwelijken René de Pauw: ik koester de overtuiging, dat ze in hun geloof nooit gewankeld hebben, en dat geloof is het geloof der vaderen. Hun geval is dan ook niet bedenkelijk in den hierboven aangegeven zin. Het is helaas al even weinig belangrijk. Geest is voor hen synoniem van traditie. Ik benijd ze niet, en zal ze ook niet beklagen. Het werd heel iets anders met de opvolgenlijke tentoonstellingen van de heeren Arno Stern en vermoed ik van | |
[pagina 476]
| |
Henry Ramah, die zoogoed als samenvielen met eene expositie van Les peintres-graveurs indépendants français, eene naar ik meen toevallige groepeering, die mij de gelegenheid aan de hand doet, te wijzen op hetgeen aan de kunstenaars van dit land ontbreekt, als men ze vergelijkt bij hunne Fransche kunstbroeders. Die Fransche kunstbroeders zijn allen bekende schilders, die zich hier meer bepaald als graveerders voordoen. Zij leeren ons in de eerste plaats hoe schilders van dezen tijd de kunst van wit-en-zwart behandelen; zij toonen ons tevens de evolutie, die deze wit-en-zwart-kunst heeft ondergaan; zij opent horizonnen op de heroplevende illustratiekunst in Frankrijk, en.... in den grond vernemen wij daarbij al heel weinig nieuws. Zelfs zal ik maar zeggen, geen nieuwe namen. Gij kent De Vlaminck, den stoer-tragischen fantast, wiens steendrukken en xylographieën denzelfden innerlijken brand verraden, als de schilderijen, waar ik verleden jaar over schreef. Charles Dufresne is in zijn graphiek even weelderig-los en even vermogend als in zijne panische doeken. De geheimzinnigheid van Marie Laurencin, die geen geheim meer is voor niemand, gaat van het licht-gekleurde paneel over op de fijn-genuanceerde litho, zonder dat men den overgang gewaar wordt. En Boussingault met al zijne volheid; en Dufy met iets als weemoedige tucht; en Lespinasse, die krabt met de droge naald; en Sonia Lewitska, die kerft in hout met het scherpe mes; en.... Neen: niets nieuws, dan dat eeuwig-nieuwe: de gespannenheid van trillende zenuwen, de steeds opene nieuwsgierigheid van een doorwaaiden geest. Zelfs een oppervlakkig-toeschouwende bezoeker zal hier niet spreken van herhaling; hij herkent | |
[pagina 477]
| |
den kunstenaar in zijn werk, maar in het werk herkent hij steeds de nieuwe drijfveer, die niet anders is dan het aldoor voortschrijdende leven. Terwijl in dit Belgische land, waar de lucht loomer is, en de gedachte trager, en het gedachtenverkeer schaarscher.... Ziet maar de tentoonstelling van Stern. Zij is zeker onder de beste, die wij in de laatste maanden hebben gezien, en de belangrijkste van dit aanvangend seizoen, voor zoover ik die tentoonstellingen heb gezien. Stern is tevens expressief en constructief. Het expressieve merkt men vooral in zijne houtskoolteekeningen: het zeer vlugge vatten van een karakter geeft er aanleiding tot het zoeken naar eene zeer gewilde uitdrukking. Het werktuig is gedreven door de koorts der bevatting, den drang naar meer psychische dan physische, gelijkenis. Die gelijkenis wordt niet gezocht in geringe bijzonderheden: wordt zij bereikt - en dikwijls is zij overtuigend - dan spreekt zij in hoofdzaak uit den opbouw van den kop. Dat constructieve, het rijst uit de houtskooltechniek op, het ontwast het gemakkelijke wroeten voor meer-zuiveren, maar minder uitdrukkelijk-aansprekenden vorm. De portretten van Arno Stern, die waarlijk geen behaaglijke familiestukken zijn, imponeeren door hunne structureele vormgeving, maar vertoonen niet meer de psychologische diepte van de koolteekeningen. Er is in de kunst van dezen schilder eene dubbelheid, die zelden tot eenheid versmelt. Men merkt ze tevens in zijne landschappen, waar de opbouw vecht met de atmospheer. En het is helaas maar al te duidelijk, dat dit het gevolg is van een gebrek aan doorwrochtheid. Deze artiest vol temperament stelt zich tevreden, of met uitdrukkelijkheid, of met monumentaliteit, en zoo hij | |
[pagina 478]
| |
beide samen in één werk weet te verzamelen, dan kan dat heel goed liggen aan het gemak, dat eene techniek oplevert. Het is ook van techniek dat Ramah heel veel, zooniet alles verwacht, en men kan het hem des te meer kwalijk nemen, daar hij alles in zich heeft om een groot schilder te zijn. Ik haast mij te zeggen dat ik zijne tentoonstelling niet heb gezien: zij is eerst gisteren namiddag opengegaan. Maar ik volg hem in zijne evolutie sedert een twaalftal jaren, en dat geeft mij, geloof ik, kijk op zijn werk. (Op zijne tentoonstelling keer ik desgevallend terug). Het is niet de geest, dien men in Ramah ontzeggen zal: hij is onder onze schilders één der schranderste. En het is ook niet de emotie: het beweeglijkste bestanddeel van het menschelijke gemoed. Maar tegen geest, tegen emotie bestaat er bij Ramah als het ware verzet: als vele gevoeligen, die tevens intelligent zijn, dwingt Ramah zich niet zelden tot een soort cynisme, dat verleidt tot overdrijving, in zooverre dat het goedheid uitsluit en zich zelf met hardheid bejegent. Voor den oorlog schilderde Ramah tallooze portretten. De mannenportretten waren van buitengewone diepte, die der vrouwen elegant op de uiterste verfijning af: alle gaven zij blijk van eene persoonlijke onbewustheid, die soms haat naderde. - Misschien wel om aan die geaardheid te ontsnappen, die feitelijk nihilistisch is en moet heeten een gebrek aan levensstijl, dwong Ramah zich tot eene technische koelheid, die zijn innerlijk leven onaangetast kon laten. Zijne kunst, na aanvankelijk vol emotie te zijn geweest, werd als wetenschappelijk, als louter intellectueel. Hij was | |
[pagina 479]
| |
te verstandig om aan zuiver cubisme te gaan doen: het post-cubisme bood hem de gelegenheid, blijk te geven van zijne sumptueuze schildersgaven, zonder iets bloot te geven van zijn gemoed. Nu en dan kwam dat gemoed boven. Er zijn van hem naoorlogsche portretten waarvan de ironie een wonderbaar kenmerk is. Maar ironie is doorgaans het zekerste teeken van innerlijke ontreddering, en wanneer Ramah de innerlijke leelijkheid zijner modellen vermenigvuldigt door de eigen ontevredenheid, maakt hij werk waar rustige schoonheid noodzakelijk uit afwezig is, en waar de geest niet in nagewerkt heeft, dan negatief en vernietigend. En dan heeft hij maar rust gezocht in volmaakte uiterlijkheid, die hij gemakkelijk bereikt. Intusschen heeft het publiek, dat zich met uiterlijkheden tevreden stelt, in het post-cubisme van Ramah - eigenlijk een uitweg voor iemand die het eigen doorzicht vreesde, - niet anders dan eene kuur, een toegeven aan mode, gezien. Het publiek heeft gelijk gehad: de uitersthandige Ramah heeft zich weer maar eens vernieuwd. Een technische evenwichtigheid schijnt bij hem definitief ingetreden. Mag men hopen dat zij ook innerlijk evenwicht, wat minder sarcastische onrust, eene verdere geestelijke loutering beteekent?
N.R.C., 7 November 1923. |
|