| |
| |
| |
Na vier jaar
Dezer dagen heb ik een nieuw Fransch boek gelezen, dat geschreven is door Robert Vivier, - een Belg naar ik meen - La Plaine étrange heet en uitgegeven is door ‘La Renaissance du Livre’. Het is, na ruim vier jaar vrede, het zóóveelste oorlogsboek dat ons, als een dagboek, het versnipperde, als gehakte, leven van een slagveld verhaalt, in deze het slagveld van den IJzer, - wéér maar eens. Dergelijke verhalen hebben wij, warm nog uit den helschen oven, van Duitsche zijde vooral gekregen, onder den oorlog zelf: zij waren als een darmen-aanvretende vitriool, die - het is nog de beste reden die ik ervoor vind - de soldaten tot de hoogst-mogelijke praestatie moesten ophitsen. De oorlog was nauwelijks in zijn October-modder verzonken, of wij lazen ‘Le Feu’ van Barbusse, die, ook in Nederland, tot een afschuwelijk voorbeeld zou dienen. België bleef niet achter; wij boden navolging in verzen als die van Daan Boens, in proza als dat - voor de Fransch-Belgische zijde - van den meer bezadigden, althans minder bijtenden Max Deauville, om voorloopig slechts dezen te noemen. Tegen het pessimisme van deze boeken, dat geene levenshouding, maar de uiting van een egocentrisch gevoel was, in zijn beste wezen walg, reageerde Barbusse-zelf met ‘Clarté’, met het laatste deel vooral van dat boek, dat aansluiting zocht bij het nogal-vage humanitarisme van Romain Rolland. Doch, eene eigenlijke verlossing der zielen vermocht het niet te verwekken, onwezenlijk en theoretisch-kinderachtig dat het was, niet meer dan ‘Le Feu’ een zuiverende reactie was geweest tegen het panache van
| |
| |
René Benjamin's ‘Gaspard’; en de vooral literaire bijval van ‘Les Croix de Bois’ door Dorgélès is daar om te bewijzen dat het optimistische naturalisme, waar sommige Fransche schrijvers met alle oprechtheid van een gemoed, dat geleden maar gejuicht had, aan hadden toegegeven, al even weinig ethische waarde had, als het Evangelie volgens Rolland-Barbusse, en vooral niet meer opbouwende kracht.
Met de boeken, die Georges Duhamel als een vervolg schreef op zijne ‘Vie des Martyrs’, staan wij op een hooger vlak, dat wij zouden kunnen noemen het speculatiefmystieke vlak. De waarde ervan is geene aanhitsende, zooals dit het geval is met de boeken, zoowel van een Benjamin als van een Barbusse. Zij willen ophitsen noch vóór, noch tegen: de wetenschappelijke scholing van een Duhamel laat hem stipte vaststelling toe; zijne wijsgeerige vorming, die evenveel te danken heeft aan Maeterlinck als aan Tolstoj, leidt er de bespiegelende les uit af. Uit Duhamel zullen enkelen hebben geleerd, niet den oorlog te huldigen of te verguizen, maar, ten gevolge van den oorlog, beter te leven, althans het eigen leven te toetsen aan gelouterde en versterkte inzichten.
Enkele maanden geleden verscheen te Brussel het boek van een Franciskaner monnik, Pater Martial Lekeux, dat heet Mes Cloîtres dans la Tempête. Zelden heeft een Belgisch boek in het Belgische land zooveel bijval gehad. Oud-artillerie-officier, neemt Pater Lekeux in ons leger bij het uitbreken van den oorlog weêr zijn rang van kapitein in. Niet alleen als soldaat, ook als geestelijke offert hij zijn leven. Zonder snoeverij, met het besef van zijn dubbelen plicht, vraagt hij om de gevaarlijkste
| |
| |
posten. Ziek maar ongeschonden keert hij naar zijn klooster terug, en schrijft er zijn boek. En het is een uitersttreffend boek. Geschreven met echt-Waalschen humor en een optimisme dat aan René Benjamin doet denken evenzeer als aan Dorgélès - zijn stijl is trouwens even verzorgd, - nadert hij bij wijlen de etsende felheid van Barbusse, waar het te doen is om het oproepen van het leven op het slagveld, want ook Lekeux zal geen enkele leelijkheid onder voorwendsel van impulsief of beredeneerd patriotisme verbloemen. Doch, als Duhamel bij wezen meditatief, weet hij de barre werkelijkheid te verplaatsen op een vlak van eeuwigheid. Zijne blijde heldhaftigheid als officier, zijn afschuw van medelijdend christen, zijn critische scherpte van schrander en vrij mensch, gaan gepaard met de mystieke verzuchtingen van den pater, die alles tot God en een schoone humaniteit herleidt. Aldus werd zijn boek als een samenvatting der geheele oorlogsliteratuur, ik bedoel, de literatuur die den oorlog tot onderwerp heeft genomen. Er zijn er scherpere en ruimere: dit is niettemin een der rijkste want onbevangenste boeken.
Wij durven hopen dat het - al komt Robert Vivier nog achteraan hinken en al wordt ons in dit land, waar men altijd wat achter is, nog wel meer beloofd, o.m. van voormelden Max Deauville, - wij durven hopen dat het éen der laatste is.
Want wat wij thans verwachten, en niet zonder gretigheid, is: de boeken die ontstaan zijn uit na-oorlogschen geest. Hiervan zijn, weliswaar, de getuigenissen reeds vele. Er is, sedert de vier jaar die op het sluiten van dezen manken vrede zijn gevolgd, eene massaproductie, die zeer gevat den oorlog-als-onderwerp den rug heeft
| |
| |
toegekeerd en de literatuur aan haar-zelf terug heeft geschonken. Die productie wordt aangevuurd door de tallooze literaire prijzen die de uitgeverij uit het marasme helpen moeten en waar soms weer een geurtje aan is. Tracht men echter - en ik kom erop terug - deze reusachtige opbrengst, ook slechts maar in hare voornaamste uitingen bij te houden, dan merkt men aldra dat zij den naoorlogschen geest slechts in zooverre weêrgeeft, als een menschelijk brein en een menschelijk gemoed dat vermogen, die vóór den oorlog hunne voornaamste, niet zelden hunne definitieve en voortaan onafwendbare vorming hadden ontvangen. Zeker, de tegenwoordige schrijvers van om de veertig, al hebben zij nu ook den oorlog meêgemaakt, hetzij in de loopgraven, hetzij in het door den oorlog aangevreten of ruw-bezette land: zij hebben in 1914-15 hunne onmacht en de ijdelheid van al hun vroegere mooi-doenerij gevoeld tot in de nieren; waar de slachterij verdere uitbreiding nam, hebben zij zich afgevraagd met de gespannenheid van al hunne zintuigen en van hun ontredderden geest, welke stugge ernst over het aangezicht der toekomst zou liggen, dan wel of die toekomst zou glanzen van een blijde vernieuwing. Doch zij konden niet beletten, de onder den oorlog rijp-geworden veertigers, die thans de jonge meesters zijn, dat de aard van hun arbeid steeds voor het hoofddeel van hun eigen geestelijk verleden afhangen zou, en van het ik-vormige romantisme dat, weêrslag op de materialistische wetenschappelijkheid der generatie die ze onmiddellijk voorafging, ze had medegesleept in het vaarwater van, bijvoorbeeld, een Maurice Barrès; zij die vooral in Stendhal hun grooten voorganger hadden gezien en Benjamin Constant huldigden, ook waar hunne eigen nei- | |
| |
gingen ze andere wegen opdreven.
Dat verleden, een tot op heden onbekend schrijver, André Breton, heeft het, in een der zoo hoogstaande ‘Cahiers Verts’ van Daniël Halévy, aangeklaagd als een zoete en delicate hoe dan ook koortsige kwelling. Zijn pijnlijk, hoe dan ook hooggedragen en wel zeer bezonken boek Le Tourment du Passé kan gelden als een zelf-aanklacht, tevens als het testament van gansch een geslacht, de ‘analyse d'une maladie morale’, eene zeer aanstekelijke ziekte bij jonge mannen, die als uit vrees voor de toekomst, hun heil zochten in een verleden, dat een verlammend gif kon worden.
Doch, naar blijkt, geen gif geworden is. De oorlog, al zou hij uit den greep van het verleden niet geheel verlossen - hetgeen geen volstrekt kwaad is -, is voor velen, in zekeren zin, eene opwekking geweest. En veel van de na-oorlogsche literatuur dergenen, die in den oorlog hebben gestaan, ook met vóór-oorlogsche opleiding en vooroordeelen, is daar het bewijs van.
Die literatuur, wij kunnen ze reeds overschouwen en indeelen, en die indeeling is mogelijk omdat een toevallig en trouwens vergankelijk sukses zoo gemakkelijk tot navolging verleidt. Is het sukses niet steeds een gewichtige factor geweest in het vormen van ‘scholen’? En scholen hebben wij meer dan noodig zou zijn, bij de jongeren, die met den oorlog als prikkel, niet te minder leven op het thans uitbloeiend sap van hun geestelijk verleden. Er zijn daar eerst de literatoren ‘en cravate blanche’, gelijk de gelukkige auteur van ‘Le martyre de l'Obèse’ ze heeft genoemd, die er tegen te velde trekt; de trouwe aanhangers van den bespiegelenden André Gide, die den
| |
| |
oorlog natuurlijk niet negeeren maar trachten te behandelen als eene belangwekkende parenthesis, waarvan de inwerking echter dient te keer gegaan; er zijn neo-romantici als André Salmon, die gaarne hunne personages opdrijven tot helden, tot archetypen, tot figuren-van-eeuwigheid, en waarbij zich derhalve zij aansluiten die, als Giraudoux en Mac-Orlan, doen aan hetgeen ik gaarne het avonturisme zou noemen; na Duhamel is daar het unanimisme van Vildrac en vooral van Romains, en - aansluiting bij dezes zin voor het komische - het fantastische van Jean Cocteau en zijne vrienden, die misschien wel hun meester hebben in wijlen Alphonse Allais, den grooten stylist van het burleske, den onverbiddelijken logicus van het buitenissige; er zijn eindelijk de primitivisten die Cendrars volgen; en daarmeê weet ik niet of ik al de scholen naar behooren heb opgesomd.
Een hoofdkenmerk nu van al deze schrijvers is, dat zij - de traditionalisten van de ‘Nouvelle Revue française’ niet geheel uitgesloten - gedreven worden door eene vroeger onbekende stuwkracht, een dynamisme, dat zich, in de eerste plaats en in vele gevallen, wreekt op de Fransche syntaxis. Elke literaire omwenteling vertoont zich aanvankelijk als eene vernieuwing in den vorm. Dat bewijzen de rederijkers; wanneer Lucas d'Heere bij ons de Renaissance invoert, toont hij er zich heel fier op, de synalèphe te hebben ingevoerd. Victor Hugo declameert: ‘j'ai mis un bonnet rouge au vieux dictionnaire’, en Jean Moréas verklaart: ‘moi aussi, je l'ai brisé, le vers’. Die bevrijding van een voorgehouden, traditioneelen vorm moet alleen beduiden de bevrijding van een inhoud waarvan men zich wel bewust is, maar die men nochtans niet heel
| |
| |
goed zou weten te omschrijven. De dichters van thans, die vóór den oorlog zijn gevormd, maar gevoelen, dat de literatuur niet meer kan zijn wat ze vóór den oorlog was, geven lucht aan de nieuwe, vaak koortsige kracht die ze drijft, in een vorm, die zelfs het meer-gebonden proza vernieuwt. Zij zijn even fier op hun blank vers als de symbolisten dat waren op hun vrij vers. En dat er gevonden worden, die zich juist nu, en meer dan ooit, vastklampen gaan aan eene verstard-klassieke taal, aan de ‘langue morte’, zooals onlangs het Fransch heel ernstig werd genoemd, bewijst hoe krachtig de drang naar syntactische en prosodische bevrijding is.
Die vormbevrijding lijkt trouwens nu reeds eene overwinning. Het dynamisme van den inhoud heeft niet zoo vlug tot einduitslagen geleid. Wie zou er zich over verwonderen? Eene na den oorlog totaal nieuwe literatuur, ontstaan uit een waarlijk nieuwen na-oorlogschen geest, zou den oorlog geheel moeten hebben kunnen ignoreeren; zij zou in zich de vruchten van den oorlog moeten dragen als verorberd, verduwd, tot vleesch, zenuw en merg geworden, zonder den oorlog-zelf en zijne folteringen te hebben gekend; zonder den oorlog, hetzij blij, hetzij wrokkig, te hebben doorleden; zonder vooral vóór den oorlog geestelijk gevormd te zijn geweest.
Is zulke literatuur reeds mogelijk? Is eene na-oorlogsche literatuur reeds mogelijk, geheel bevrijd van den oorlogsgeest? Wie met jongelingen omgaat van om de twintig, die onder den oorlog nog kinderen waren en den oorlog dus als met een doove argeloosheid hebben doorgemaakt, weet wat van dergelijke jongelingen inzake literatuur zou te verwachten zijn. Hunne mentaliteit is niet meer deze
| |
| |
van hunne oudere broeders, nog minder die van hunne vaders. En wij vinden er het bewijs van in een argeloos afschuwelijk boek, het boek-van-den-dag, Le Diable au corps door Raymond Radiguet, naar het heet een zeventien-jarigen knaap.
Literair bedrog! heeft men uitgeroepen bij dit wel heel knap romannetje. Ik geloof er niets van: dit is wel het boek van een kind, dat den oorlog heeft doorgemaakt ‘comme d'interminables grandes vacances’, werd grootgebracht door ouders die bij elken stap aan den rand van den afgrond stonden, door leeraren die de stevigste moreele begrippen als kaf in wind en zon zagen dansen. Gevolg: ontkenning van alle zedelijke grondslagen; wat kan deugd, wat kan plicht nog beteekenen?; ongehoorde hardheid tegenover andermans leed; en zelfs de liefde voor zich-zelf beperkt tot oppervlakkigheden.
Is dan het regnum van het zedelijk Niet ingetreden? Ik zou het natuurlijk niet durven beweren, al huiver ik. Boeken van kinderen, vooral als zij romans zijn, moet men nooit zoo heel ernstig opnemen. Literair zijn zij, in hun vaak-treffende hypertrophie, niet anders dan beloften; ethisch moet men rekening houden met de mythomanie, die zenuwachtige kinderen tot het uiterste eigen en als het duurste bezit is.
Nochtans noopt het leelijke boek van Radiguet tot nadenken.
N.R.C., 3 November 1923. |
|