Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Paul Signac
| |
[pagina 459]
| |
billijken, eerst omdat deze, veelal uitstekende, musici vooralsnog zeer slecht werden betaald, daarna omdat de vraag naar hunne medewerking zeer groot is, vooral vanwege de bioskopen, waaronder er zijn, die zich geregeld virtuozen verzekeren tegen betrekkelijk hooge bezoldiging. Het brengt mee, dat de groote concertondernemingen, hoezeer zij ook op het Brusselsche publiek mogen rekenen, met die loonsverhooging gaan vrezen voor deficit. Dat deficit, heet het, bestond reeds vóór den tegenwoordigen toestand; het werd echter gedekt door toelagen, die de openbare machten verleenden. Die toelagen blijven in naam bestaan, maar sedert een drietal jaren worden zij in feite verminderd door de taksen en belastingen, die Staat en stad aan ‘openbare vermakelijkheden’ opleggen. De eischen der uitvoerders komen den toestand natuurlijk nog verzwaren: er is geen verhelpen aan, dan ook het publiek te gaan belasten en de, te Brussel nog zeer lage, prijzen der plaatsen te gaan vermeerderen. Die verhooging zou echter betrekkelijk groot moeten zijn, om het geldelijk evenwicht te herstellen en het deficit aldus te voorkomen; want wij beschikken - en hier ligt de knoop der zaak, - over geen enkele zaal, die groot genoeg is om bij geringe verhooging der prijzen de gewenschte vergoeding te bieden. Er is dus voor het oplossen der crisis slechts deze ééne oplossing: de aanbouw eener ruime concertzaal. Gij begrijpt waar ik met deze digressie heen wil: de Brusselaars zullen dit jaar voor een goed deel van hunne gewone concerten gespeend blijven, omdat de concertondernemingen in laatste instantie over geene voldoende zaal beschikken. Ging nu ook de ‘Galeries Giroux’ verloren, dan zouden de kunstliefhebbers eene aardgelijke ont- | |
[pagina 460]
| |
bering kennen als de tallooze muziekliefhebbers. Meer en meer doet zich de behoefte gevoelen aan een groot openbaar gebouw, dat het centrum zou worden van het Brusselsche kunstleven. Dat gebouw komt er, wij weten het; doch, zooals wij er reeds twintig jaar op wachten, kan het nog heel een tijd aanloopen, vóór wij die zegening kennen. Intusschen moeten wij ons tevreden stellen, op gebied van schilderkunst, met wat particulier initiatief ons aanbiedt. En daarom is het een vreugd, bestendigd te zien wat heel goed had kunnen verdwijnen. De ‘Galeries Giroux’ hebben dus weêr hunne zalen geopend, ditmaal onder de leiding van twee bekende literatoren, Elslander en Colin, sedert lang de medewerkers van wijlen Georges Giroux; en voor deze heropening bieden zij ons eene ruime tentoonstelling van Paul Signac en van dezes biografe, mevrouw Lucie Cousturier. Bij de aankondiging hiervan hebben velen hun neus opgehaald: was dit niet een achteruitgang naar veertig jaar her? Verplaatste het ons niet naar de groote, helaas haast vergeten, strijdbare tijden der ‘Libre Esthétique’, die alhier den triumph zouden bewerken van het stippelende neo-impressionisme.... dat zij moesten overleven? Is het nog wel voeglijk, in dezen tijd van classicistische constructie, die, bij overbrugging van gansch eene eeuw, teruggaat naar een Ingres, en verder nog, naar een Poussin, waarvan het voorbeeld, naar de verklaring van een André Derain-zelf, evenzeer nawerkt als dat van de negerplastiek? Of wil de Giroux-onderneming ons, met breeden zwaai, historisch den ontwikkelingsgang ontvouwen van hetgeen men pleegt voor de moderne kunst te houden? Hoe het weze, zelfs voor jongeren is deze tentoonstel- | |
[pagina 461]
| |
ling geen deceptie. Zeker, Paul Signac blijft weêrbarstigstug gehecht aan het strengste pointillisme. Waar zoogoed als al zijne schoolgenooten het procédé hebben opgegeven voor een minder-opzettelijke, zij het nóg oudere werkwijze - zonder er trouwens, het weze tusschen haakjes gezegd, bij te winnen -, blijft hij de halsstarrige volgeling van de wetenschappelijke prisma-analysis. En, wat het mooiste is, deze zijne jongste expositie bewijst, dat hij met zijne koppigheid gelijk heeft; dat het stippelen bij hem geen doel, geen cerebraal-probleem is, waar hij telkens eene oplossing voor aanbiedt, maar een zeer machtig middel, zoo niet het eenig-goede, om zijn visie uit te drukken, dat, waar anderen een procédé hadden gezien, zooals ik daareven zei, gewettigd door de nukken der mode, hij de meest-organische, de natuurlijkste, ik zeide haast de gemakkelijkste wijze vond om ons mede te deelen wat hij-zelf had gezien en gevoeld. Lucie Cousturier heeft over Signac, haar meester, een boek geschreven, waarin zij dezes kunst omschrijft als volgt: ‘l'Art de Signac est né de l'eau et de son génie. Il a découvert la multiplicité de ses aspects et de ses colorations, il en a saisi et fixé la fleur, qui est un subtil jeu de teintes et c'est avec ce jeu qu'il fera sa palette et fixera toutes ses visions’. - Dit is de definitie van eene schilderes, die, zelf impressioniste, niet meer vermag te zien in anderen dan zij zelf ondergaat als prikkel van hare kunstuitingen. Zeker, Paul Signac is de schilder van water, en ik voeg eraan toe, van lucht. Telkens en telkens, sedert haast ontelbare jaren, geeft hij zich de opdracht, water en lucht, in hunne duizenden schakeeringen, op het doek te brengen: ieder nieuw | |
[pagina 462]
| |
doek komt getuigenis afleggen van zijne liefderijke overgave, tevens scherpe nauwgezetheid, in het weêrgeven van deze dubbele vloeiing, van deze eeuwig-bewegende substantie, die in het wemelende pointillisme zijn als natuurlijk, zijn als voorbestemd uitdrukkingsmiddel vindt. Neemt men echter eene uitvoerige tentoonstelling van werken van Signac in oogenschouw, dan duurt het niet lang of men wordt gewaar hoe weinig deze schilder een anecdoten-verteller is, zooals zoovele impressionisten dat zijn. Neen, het is hem niet te doen om een licht-gevalletje, om het vasthouden van een vlug-verstrijkend moment, om de lieftalligheden van een furtief zonnestraaltje, om de sierlijke krulling van een reeds-verglijdend waterkuifje. Wat Signac bedoelt, of beter: wat hij, wellicht onwillekeurig, weêrgeeft, dat is van water en van lucht de substantie-zelve, en niet alleen een accidenteele verschijning ervan. Wat Paul Signac stempelt tot een groot schilder, het is dat het impressionisme, bij hem oorsprong van het genieten, opleidt tot het vatten van de essentie der dingen, voor den toeschouwer einddoel van het genieten. De vluchtigste indruk te verwerken tot zijn eeuwigheidsuitzicht: weinigen onder de bentgenooten van Signac hebben dat vermocht, en dat hij het, misschien zonder het te weten, heeft bereikt is zijne zuiverste glorie. Ieder schilderij van hem, en zelfs de vlugste aquarel, wekt in ons de bevrediging die wij alleen bij het definitieve ondergaan. Terwijl zooveele, klassiek-bedoelende, postcubisten ons niet vermogen te geven dan een gevoel van onrust en twijfel, schenkt hij ons die volheid des gemoeds, waar wij den zuiveren aesthetischen indruk in erkennen. Het was dan ook goed dat Giroux ons toeliet, onze | |
[pagina 463]
| |
meening over dezen neo-impressionist hetzij te herzien, hetzij te bevestigen: Signac is een meester die boven de school uitrijst. Ik vrees wel dat mevrouw Lucie Cousturier nooit de hooge, serene rust bereikt van haar bewonderden meester: hare kunst is ééne pittige roering, en zij zal, met hare vrouwelijke beweeglijkheid, wel nooit anders hebben bedoeld dan zulke geestige levendigheid. - Onder den oorlog ontving de schilderes een vreemd bezoek: zij kreeg, in haar huis te Fleurus, een aantal zwarte soldaten te logeeren. Senegaleezen die haar, zooniet negerkunst, dan toch negerleven in alle mogelijke diversiteit zouden openbaren. Hare verrassing was blijde: zij gaf er uiting aan in een boek, dat heet ‘des Inconnus chez moi’, en in de oorlogsliteratuur eene zeer bijzondere en eigenaardige plaats inneemt. Na de teistering achtte mevrouw Cousturier zich verplicht tot een wederbezoek: zij ging op reis naar het zwarte Frankrijk, wat aanleiding gaf tot de geestigste beschrijving der wereld, het pas-verschenen ‘La Forêt du Haut-Niger’. Doch, uitnemende schrijfster, is Lucie Cousturier toch in de eerste plaats schilderes, en wat ze in Afrika deed was in de eerste plaats schilderen. Ze heeft ons dan ook van op reis honderden gewasschen teekeningen meegebracht, en het zijn deze tallooze albumbladen die Giroux ons ter bezichtiging biedt. Ditmaal staan wij voor zuiver-impressionistische kunst, en wel van de beste. Wat het neo-impressionisme kenmerkt, wat tevens doorgaans ontbreekt in de schilderkunst die erop volgt, is: levensvreugde, volle overgave aan het onderwerp, kinderlijk-onbewust en -eerlijk belijden van het dagelijksch levensgenot; het is eene gezondheid die | |
[pagina 464]
| |
haar-zelf gestadig vernieuwt, in oog en spier, in zinnelijkheid en beweeglijke blijheidsuiting. Wat dit soort kunst voor eeuwig sympathiek maakt, is hare naïefheid; wat er helaas zoo dikwijls van vervreemdt, is dat die naïefheid zoo vaak aandoet als de strengste en domste tucht. Zulke tucht kent de schilderes Lucie Cousturier niet, zij die zelfs wars is van de tucht van het métier. Hare kunst, zooals zij ons hier wordt getoond in hare weêrgalooze oprechtheid, is één blijde opwinding. Zij ontstaat onder de veelheid der indrukken, met een haast die, zonder wel te verstaan raakheid uit te sluiten, niet meer op de middelen let, over de middelen heenspringt, kleur en lijn aanwendt alleen nog tot uitdrukking van dat eene: het warrelende leven. Badende negers, zwoegende vrouwen, dansende priesters; en daarboven uit, en over dit gewriemel uit, de wemelend-witte Afrikaansche zon, het wreede en opwindende licht: dit alles heeft Lucie Cousturier ons medegedeeld met verbluffende knapheid, neen: met verrassende spontaneïteit, in werk dat aan die spontaneïteit zijne zuiverste waarde dankt.
N.R.C., 27 October 1923. |
|