Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Muntschouwburg - Parkschouwburg - Vlaamsche Schouwburg
| |
[pagina 445]
| |
Die levendigheid vindt men helaas niet steeds in de Koninklijk-genoemde zalen, die voor een deel teren op officieele gelden, en die ik u hierboven heb genoemd. De Muntschouwburg vooral, onze groote nationale opera, schijnt een periode van inzakking ingegaan. Zij heeft die opera, een glorierijk verleden, en gij weet het. Niet alleen kwamen de befaamdste componisten van Frankrijk hun werken naar Brussel brengen, dat er de première van gaf - ik noem namen als Gounod, Lalo, Saint-Saëns, Reyer, Massenet, d'Indy - maar veel van wat te Parijs viel - ik zal maar Carmen aanhalen - beleefde hier overtuigende triumphen, die aan de ‘Monnaie’ een goeden naam bezorgden. Vergeet niet, dat Wagner hier geestdriftig werd ontvangen, toen Parijs er nog de ooren voor stopte. Het is geen vijftien jaar geleden, dat hier een volledige Glück-cyclus werd uitgevoerd, toen Parijs daar geenszins aan dacht, en dat zelfs de oratoria van Berlioz er ten tooneele werden gevoerd - La Damnation de Faust en l'Enfance du Christ, - die Parijs slechts in de concertzaal duldde. Voor zangers en zangeressen was de Monnaie de antichambre der Parijsche Opera, terwijl alhier gasten optraden, die men te Parijs niet toejuichen zou. De Brusselsche insceneering is intusschen beroemd gebleven: in de verloopen maand behaalde in deze de Muntschouwburg een eersten prijs op eene Italiaansche tooneeltentoonstelling: een blijk weer van Belgische frischheid, van Belgischen decoratieven zin. Een laatste blijk echter van onze nationale levendigheid, wat den Muntschouwburg betreft. Sedert deze bestuurd wordt, niet meer door mannen-van-het-vak, maar door een accountant en een advokaat, die zich een tweederangskapelmeester in de directie zagen toegevoegd, is de zaak | |
[pagina 446]
| |
er niet op vooruitgegaan. Terwijl Parijs ermee doorgaat, de beste krachten van het zingend personeel op te slorpen en onze eerste danseres Londen is gaan betooveren, komt er voorloopig in het repertoire geen afwisseling, en is de hoop in eene naaste toekomst eerder gering. Zoodat de Muntschouwburg voorloopig op een dood punt schijnt gekomen. De tweede onderneming, die Koninklijk heet, is de Parkschouwburg. Aan den Parkschouwburg is in de laatste maanden een groot geluk overkomen: hij is voor een deel ingestort. Zonder de minste aardbeving, zijn een paar muren en hetgeen ze torsen moesten onder eene zeer-begrijpelijke vermoeidheid ingestuikt, alsof het koninklijke ze te zwaar was geworden. Dat koninklijke zag er anders nogal armoedig uit. Stelt u voor, aan ééne zijde van de stedelijke Warande en hare nobele architectuur, een onaanzienlijk gebouwtje, dat er uitzag als eene gelegenheid voor de hoveniers, om er hunne harken en schoppen te bergen. De witte verf schilferde er van de gevels als eene huidaandoening, en wat van buiten nog het meest de aandacht trok was, vlak naast den ingang, eene ruime hygiënische inrichting. Van binnen was alles smal en vuil. Ieder jaar werd geverfd en schoongemaakt; doch, wat is blanketsel op de huid van eene oude vrouw? De ‘tristitia rerum’ zorgde voor verbetering: er deed zich eene zedige instorting voor. En nu dacht ieder bij zich-zelf en zelfs luidop (al klonk het Duitsch): ‘es dehnt sich das Haus’; de Parkschouwburg wordt eindelijk afgebroken en, wrat op de Warandeschoonheid, in beter geschikte oorden weder opgebouwd naar meer-moderne eischen; waar plaats en geld is voor een bank moet er plaats en geld zijn voor een, | |
[pagina 447]
| |
inderdaad-koninklijken schouwburg. Helaas, daar is niets van gekomen. De wankele muren werden stevig doch goedkoop geankerd; de houten balken, die rot bleken, werden vervangen door ijzeren, die tegen zwammen en wormen bestand zijn; men voerde besparing in, de normale besparing, het overal-toegepaste compressie-systeem, dat dezelfde ruimte beschikbaar stelde voor meer toeschouwers; en er verloopen geen weken of de Parkschouwburg speelt weer de mondaine, doorgaans muffe stukken, die te Parijs hebben afgedaan, doch met de dure vedettes, die ze te Parijs ad astra hebben gevoerd, naast enkele, trouwens opgelegde, Belgische werken, gekozen onder het braafste dat in dit land wordt voortgebracht, - werken, die doorgaans zakken als keien in een vijver, omdat men aan het publiek zorgvuldig de gelegenheid onthoudt, de schoonheden te ontdekken, die er per abuis in konden voorkomen. De Koninklijke Vlaamsche Schouwburg is vooralsnog niet ingestort, zelfs niet onder het applaus dat sedert veertien dagen de draken heeft begroet, die er door kundige hand worden getemd. Want het blijkt meer en meer, tegen allen goeden wil in, dat het te Brussel, neen: in gansch België en dus ook te Antwerpen volkomen onmogelijk is iets in het leven te roepen of te houden, dat maar eenigszins opwegen kan tegen, of zelfs maar uit de verte vergeleken met ‘le Théâtre du Marais’, scène non subventionée. Niettegenstaande goeden wil: ik herhaal het en druk erop. Want er dient hier, zonder voorbehoud en summa cum laude, op gewezen: de man, die sedert ruim twee jaar het lot van den Vlaamschen Schouwburg, en ook wel een beetje van de Vlaamsche tooneelliteratuur, in zijne handen heeft, de heer Jan Poot, is iemand vol goeden wil, vol durf en | |
[pagina 448]
| |
vol kunstzinnigheid. Hij beschikt, tot stijving zijner directoriale kas, over een geestdriftig publiek, doch over een verwend publiek. Ik zat eens op het land aan bij een begrafenismaal, naast een rijken boer die zich alle weelde kon veroorlooven. Er werden hem, bij het vleesch, pickles aangeboden. Hij vroeg mij wat dat was. Ik zei hem, dat het bloemkool was. Hij antwoordde: ‘Deze bloemkool is mij wat straf; ik heb ze liever zonder die saus en dan in grootere hoeveelheid’. - Ons Vlaamsche schouwburgpubliek slacht naar dien boer. Het kan zich alle weelde veroorlooven, en dus ook de echtste literatuur. Maar voorloopig heeft het liever bloemkool zonder pickle-saus, en overvloedig. En nochtans speelde de heer Poot met een zeldzame toewijding De vertraagde Film en Ik dien, van Herman Teirlinck; hij speelde nog ander werk dat niet zoo heel veel beneden de voortbrengselen van het buitenland staat; hij wist, voor dat moderne werk, geestdrift te wekken, onder een gezelschap dat anders niet zoo heel hoog uitreikt boven het publiek waarvoor het als geschapen is. Maar, niettegenstaande de pickles die hij heug tegen meug slikken doet (en ik kan mijn dankbaarheid niet bedwingen voor dat publiek dat per slot van rekening toch alles slikt), is daar niettemin de natuurlijke, helaas blijkbaar-onveranderlijke smaak van dat publiek, dat houdt van bloemkool met een eenvoudige melksaus, zonder andere kruiding dan een beetje noot. - Intusschen speelt de heer Poot dit jaar weer maar eens een nieuw stuk van Herman Teirlinck, dat heeten zal De beurs van Fortunatus, tenzij het ontleend was aan een andere Middeleeuwsche legende (Teirlinck kent den inhoud zijner stukken nooit dan veertien dagen voor de eerste | |
[pagina 449]
| |
vertooning), en het gezelschap speelt op dit eigenste oogenblik een aanpassing van Farrère's L'Homme qui assassina, hetgeen toch al zoo slecht niet is voor den Brusselschen Vlaamschen Schouwburg. Buiten deze officieele schouwburgen hebben wij er te Brussel wel vijftien, die alle tegen de October-guurte hunne deuren hebben opengezet. De meesterstukken, die zij zullen vertoonen liggen voorloopig nog ter studie. Eene prettige operette hier, eene revue daar: het is nog niet de groote winteroogst. Die winteroogst is trouwens doorgaans schraal. Terwijl ‘Galeries’ en ‘Vaudeville’ doorgaans als echte succursales fungeeren van de Parijsche comédies en vaudevilles, blijft de ‘Molière’ volk lokken met het afkooksel van Alexandre Dumas fils, terwijl de ‘Gaîtés’ op de minst-gekleede operette en een op iederen avond volle zaal te sluiten pleegt. Ook de ‘Folies-Bergère’ speelt operettes, maar in het Vlaamsch, en met evengrooten bijval. Over de andere zalen kan ik zwijgen: gij hebt weinig aan beloften. Dan aan deze misschien, die sommige Vlamingen in woede ontsteekt, omdat zij er verkapte Fransche propaganda in zien, die dan toch eene zeer verstandige propaganda is. Voor en na den oorlog hadden wij in den Parkschouwburg ‘Matinées littéraires’, die gegeven werden door de ‘Comédie française’. Om de week kwam het huis van Molière naar Brussel over met de onschuldigste van hare praestaties. Voor groote menschen was het doorgaans nogal vervelend: de groote menschen zijn het eens geworden dat men alleen nog in ‘Le Marais’ Molière kan zien, en dat l'Ami Fritz, evenzeer bijna als Le Fils de Giboyer nog ten hoogste goed is voor kinderen. De propaganda van het Théâtre français richtte zich dan | |
[pagina 450]
| |
ook hoofdzakelijk tot kinderen: de aanblik der zaal op deze klassieke Donderdagnamiddagen was allerprettigst en aldus zal het blijven. Maar nu wil Frankrijk zich ook richten tot het groote-menschen publiek: binnenkort komt ook de ‘Odéon’ geregeld naar Brussel, en met het beste wat het te Parijs vertoont. Bedenkt men dat ‘le Marais’ ook dit jaar, zij het bij uitwisseling, ‘le Vieux Colombier’ van Jacques Copeau, ‘le Théâtre des Champs-Elysées’ met Pitoëff en Jouvet, ‘la Chimère’ onder Gaston Baty, en ‘le Théâtre Montmartre’ onder bestuur van Charles Dullin heeft uitgenoodigd, dan stelt gij u zonder groote geestesinspanning voor, hoe het Brusselsch-Belgische tooneel onder Franschen invloed staat, zelfs rechtstreeks. Daartegenover staan, weliswaar, de negen Vlaamsche tooneelmaatschappijen of al-oude rederijkerskamers, die zich ieder jaar voor een sympathiek publiek dapper weren, doch wier invloed noodzakelijk gering is. Daarnaast een paar Fransche kringen, waaronder de socialistische ‘Avenir’ nog het meeste bereikt, omdat hij het meest aandurft. Schrijvers als Lemonnier en Eekhoud zijn er dank aan verschuldigd. Dezer dagen werd een nieuw stuk vol overtuiging en toewijding vertoond: La Tragédie du Pauvre, door wijlen Prosper de Vos, dat meer eene nobele poging dan waarlijk een hoogstaand tooneelwerk is. En om te sluiten: eene nieuwe groepeering, die zich ‘Pro Arte’ noemt, wil.... alles aan. De bedoelingen staan hoog en dwingen eerbied af. Maar wij zullen nog moeten wachten om te weten wat zij uitwerken zullen.
N.R.C., 15 October 1923. |
|