Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Théâtre du MaraisIk heb vandaag een brochure ontvangen die niet anders is dan een prospectus en mij nochtans vervult met iets als kinderlijke vreugde. Die prospectus is weliswaar het werk van een dichter, doch deze heeft gekozen hier niet op te treden dan als tooneelbestuurder, statisticus en bedelaar. Die driedubbele rol speelt hij echter met bezieling, met eene echt-dichterlijke bezieling, zoodat men zich gemakkelijk medesleepen laat. De overtuiging die de lectuur van het boekje nalaat is trouwens niet van voorbijgaanden aard: hier wordt getuigenis afgelegd van eene werking en van een uitslag, die eene ongehoopte toekomst verzekeren. Om het minder-sibyllijnsch uit te drukken: de dichter Jules Delacre maakt ons bekend met zijne plannen voor het beginnende speeljaar, het derde levensjaar tevens van zijne onderneming met het ‘Théâtre du Marais’, waar ik u meer dan eens over te spreken had; hij deelt ons meteen de resultaten mede die onder zijne leiding werden bereikt: een terugblik die leerrijk en zelfs stichtend mag heeten. Van de plannen verklap ik in de eerste plaats, dat de ‘Marais’ eene Fransche vertaling uit 's schrijvers pen zal vertoonen van Ik dien, door Herman Teirlinck. - Teirlinck is blijkbaar door en door en in de eerste plaats tooneelschrijver geworden, wat evenzeer aan den | |
[pagina 438]
| |
behaalden bijval als aan zijn nogal-laat ontdekten aanleg zal te danken zijn. Zijne twee laatste, en bekendste tooneelspelen: De Vertraagde Film en Ik dien, werden niet alleen herhaald en ook buiten Brussel gespeeld, nu wordt het eerste een werkelijke film voor de bioscoop, hetgeen ons wellicht toelaat, het fantastische ervan onder meer overtuigenden, want minder-werkelijken vorm te aanschouwen (het is steeds de eerste hoedanigheid van Herman Teirlinck geweest, een diepe, een verdiepte menschelijkheid in fantastische vormen te kunnen voordragen, en men kan het er voor houden dat hoe minder-reëel die voordracht zich voordoet, hoe inniger het menschelijke er in aanspreken zal). Ik dien wordt een Fransch stuk (men sprak ook, als ik mij niet vergis, van eene Engelsche vertooning), en het is een spannende vraag, wat er van het Vlaamsch-volksche, waar heel het stuk op gedragen is en dat er den onontbeerlijken achtergrond van uitmaakt, gewordt in eene Fransche vertaling, ook al is die van Teirlinck's eigen hand, en in de, doorgaans zeer verfijnde regie van ‘le Marais’, die het volksche meer in kleurige oppervlakkigheid pleegt te vertoonen (ik denk hierbij aan de vertolking van een stuk van Gogol) dan in stoere kantigheid. Een geruststelling schenken intusschen de groote zorg, die Delacre pleegt te wijden aan hetgeen hij vertoont, de inrichting van zijn tooneel, die heel wat meer en beters toelaat dan de Vlaamsche Schouwburg te Brussel kon bieden - hetgeen bij dit stuk van groot gewicht is - en het gezelschap waar ‘le Marais’ over beschikt: geen vereeniging van gewone ‘cabotins’, die er op uit zijn, eerst en vooral zichzelf te laten gelden, maar van kunstenaars, | |
[pagina 439]
| |
waaronder velen twee jaar geleden de planken nog niet hadden betreden, die allen echter met talent en ijver waren bezield, die zich aan elkander volkomen hebben aangepast en die thans, vol beschaafdheid en pittigheid, onder de vurige en liefderijke leiding van Jules Delacre, een gezelschap zijn gaan uitmaken, dat uitblinkt door homogeniteit en volkomen onderwerping, zonder de minste eigenzinnige bijbedoeling, aan het uit te beelden werk. Teirlinck's stuk wint er zeker bij aan verfijning, al verliest het er evenzeer iets door van de rauwheid, die er toch ook een bestanddeel van is. Laat ik hier terloops aan toevoegen, terwijl ik het over Herman Teirlinck heb, dat voor van winter een nieuw stuk van hem werd toegezegd aan den Vlaamschen Schouwburg te Brussel, over denwelke ik het verder hebben zal. De ‘Théâtre du Marais’ zal het natuurlijk niet bij Teirlinck laten. Behalve van jongere Belgische tooneelschrijvers, waaronder Marguerite Duterne die in den jongsten driejaarlijkschen Staatsprijskamp de lauweren wegdroeg, en Fernand Crommelynck die, na eene ernstige ziekte, thans weêr aan den arbeid is kunnen gaan, zal ook een Waalsch stuk in vertaling van Louis Piérard ten tooneele worden gebracht, naast vertalingen uit het Engelsch naar Shakespeare, Shaw, Synge, Barrie en Joyce; uit het Russisch naar Toergenjef en Tsjechof, uit het Scandinavisch naar Strindberg en Ibsen, uit het Duitsch (het programma zegt grappig: het Oostenrijksch) naar Schnitzler, uit het Italiaansch naar Pirandello. Een zeer uitvoerige lijst van moderne Fransche werken, van Claudel tot Carco en van Vildrac tot Guitry zou ik hier eveneens kunnen overschrijven. Eindelijk zullen er Fransch-klassieke wer- | |
[pagina 440]
| |
ken zijn van Molière, Marivaux, Beaumarchais, Balzac, Labiche en Becque. Denk hierbij niet, o Hollanders, die van winter Brussel bezoekt, vermoedelijk in even grooten getale als van zomer, en wien ik ten zeerste aanraad een avond in ‘le Marais’ door te brengen, dat al deze stukken zonder eenige uitzondering het voetlicht zullen zien. Als alle tooneelbesturen belooft ‘le Marais’ meer dan het kan houden, maar het onderscheidt zich van die andere besturen door de eerlijke vermelding: ‘Toutes ces pièces ne seront évidemment pas représentées au cours de la saison; c'est parmi celles que seront choisis nos spectacles suivant les nécessités de notre exploitation et les possibilités du moment’. Voor de keus, voor de hoeveelheid en zelfs voor de veelheid staat echter het korte verleden van ‘le Marais’ borg. Laat mij toe, even op dat verleden te wijzen, hetgeen de bijzondere werkzaamheid van dit de belangwekkendste onderneming van de hoofdstad tevens aangeeft. Van meet af heeft Jules Delacre zich voorgesteld, op een naar de modernste eischen van techniek en aesthetiek ingericht tooneel, niet dan Werken te vertoonen. De hoofdletter aan Werken is van Delacre-zelf: zij zit vol bedoelingen. Zij wil zeggen, in de eerste plaats, ‘un choix littéraire intransigeant’, niets dan stukken waarvan de waarde bevestigd is, hetzij door een lang verleden, hetzij door een strenge kritiek. Delacre voegt eraan toe, dat deze stukken zullen worden vertoond ‘à l'exclusion de tout souci d'exploitation ou de rendement’, waarmede niet alleen wordt bedoeld dat niet wordt gestreefd naar overdadig geld-verdienen, maar naar eene volmaakte vertooning, zoo wat regie als speelpersoneel aangaat, en waarbij dit | |
[pagina 441]
| |
personeel zich geheel ten dienste stelt van het vertolkte stuk, zonder het streven naar persoonlijk sukses. ‘Er is’, schreef Delacre indertijd, ‘eene tooneelliteratuur die als het ware uit het publiek en uit de tooneelspelers ontstaat. Er is ook een tooneelliteratuur die geboren wordt uit de vrije verbeelding der schrijvers en die op haar-zelf bestaat’. Alleen met deze laatste wilde hij te doen hebben: eene kunst dus die niet gemaakt is naar de eischen welke het publiek op een gegeven oogenblik stelt, of de ikzuchtige eischen der acteurs, maar eene kunst die, schoon op haar-zelf, het publiek tot waardeering dwingt en de acteurs tot onbaatzuchtigheid. - Ziedaar wat Delacre zooal legde in de groote W van dat woord ‘Werken’. Zij had nog een anderen inhoud. Het is, meende hij, steeds gevaarlijk, alleen te betrouwen op eigen keus, op eigen kritisch vermogen. Te meer, daar een criterium bestaat, vooral voor tooneelbestuurders van waarde, dat wordt aangegeven door de traditie. Niet de speel-, niet de uiterlijkheidstraditie wel te verstaan, maar de kritische traditie die, van in de Middeleeuwen tot op heden, de regelen, en als het ware de wetten van de tooneelliteratuur heeft vastgelegd. Deze traditie beheerscht, in de Fransche literatuur, evengoed eene klucht van Molière als eene klucht van Courteline, een tragedie van Corneille als een drama van Becque. Het is te zeggen dat ze, in hare uitingen zeer verscheiden, toch heel goed toelaat, zonder lang wikken en wegen, een goed stuk uit een slecht te herkennen, en Vigny uit Sardou. Delacre beoogde dus, de traditie te dienen. Hij dikte die bedoeling aan: hij, modern dichter, maakte er als | |
[pagina 442]
| |
het ware eene koketterie van, in hoofdzaak klassiek werk te spelen, maar klassiek werk dat vooral door eeuwige levendigheid uitmunt: op de twee honderd en twee en veertig vertooningen die verleden jaar werden gegeven, werden er vier en veertig aan Molière, en zeven en veertig aan Alfred de Musset gewijd, die samen dus een klein derde van het totale programma vulden. Les Menteurs van Corneille werden even dikwijls gespeeld als een stuk van Jules Renard. In het geheel werden aan klassiek-geworden werk honderd vijf en zestig vertooningen voorbehouden, haast drie-vierden dus van het totaal. Als men bedenkt dat de overige stukken, die van jongeren meestal, waarlijk niet tot het lichtere genre behooren - ik noem als hunne auteurs een Jean Schlumberger, een Jules Romains, een Lenormand -, dan ziet men den durf in waarmeê Delacre aan het werk is getogen, en verblijdt men zich in den bijval dien hij heeft behaald. Want het merkwaardigste van deze onderneming is, dat zij als geslaagd mag heeten, meer en beter dan men ooit had durven hopen in het literair Beotië dat België heet. ‘Le Théâtre du Marais’ is het beste te vergelijken met ‘Le Vieux Colombier’ of ‘La Chimère’ te Parijs. Ook deze schouwburgen genieten bijval, doordat men te Parijs een speciaal publiek aan artiesten en snobs vindt, die het ‘de bon ton’ vinden, dergelijke, trouwens hoogstaande pogingen te steunen. Te Brussel is dat, speciaal met ‘le Marais’, niet het geval. Het aantal kunstenaars is er schraal, en het snobisme drijft de toewijding niet zoover, eene zaal te bezoeken waar stukken worden vertoond die men pleegt te schikken onder het repertoire-der-verveling, het repertoire waar men van op school den neus voor op- | |
[pagina 443]
| |
haalt. Nu kunnen de vertooningen, zooals ze in ‘le Marais’ worden gegeven, ongetwijfeld een zeker getal bekeeringen hebben bewerkt. Eene zaal iederen avond met alleen bekeerlingen te vullen is echter eene onbegonnen taak. Er is trouwens een bewijsstuk dat aantoont, hoe de gewone bezoekers van ‘le Marais’ er niet heen gaan uit mystieke geestdrift of.... ascetische boetvaardigheid: het is de lijst der stichtende leden, kern van de aldoor langer wordende lijst der abonnementen. Die lijst vertoont een minimum van kunstenaars, noemt zoogoed als geen enkelen snob, en bestaat zoo goed als geheel uit de groote burgerij der hoofdstad, deze die men onveranderd vindt op alle groote klassieke concerten en zelden op de kleine en ultramoderne. Deze menschen, die verveling vreezen maar tevens buitenissigheid en tegenover het nieuwe meestal argwanig staan, komen nochtans geregeld naar ‘le Marais’, omdat zij er op de hoogte worden gehouden van wat geldt voor goede tooneelliteratuur, ook van den nieuwen tijd, en tevens hun behoefte aan smaak in bekleeding en vertolking er voldoening vindt. Van nu af aan is het leven van ‘le Marais’ verzekerd, al kan soms getwist over insceneering en interpretatie: ik zelf ben hier met mijne kritiek niet achtergebleven. Zulke gebeurtenis, in België niet gewoon, mocht hier wel worden vermeld.
N.R.C., 12 October 1923. |
|