Verzameld journalistiek werk. Deel 12. Nieuwe Rotterdamsche Courant december 1922 - juli 1924
(1993)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Moderne religieuze kunstDe eerste kunsttentoonstelling van het seizoen: deze die zich noemt ‘troisième Salon d'Art religieux moderne’ en die een onderdak heeft gevonden in den ‘Cercle Artistique’, heeft tot inrichter een priester, den zeer ijverigen kapelaan Crooy. Eene gewaagde onderneming, vooral voor iemand, die werkdadig tot de kerk behoort, aldus de godsdienstige kunst te willen renoveeren! Want wij weten hoe de kerk tegenover kunst staat, en meer bepaald tegenover moderne kunst. Het gevaar van zijn vernieuwingsapostolaat, de eerwaarde heer Crooy heeft het zelf, zooniet rechtstreeks en aan den lijve, dan toch bij weerkaatsing, als ik aldus spreken mag, reeds ondervonden. Is daar niet het geval-Servaes, dat hem moest voorzichtig maken tot onthouding toe? Want, zoo de heer Crooy Servaes niet heeft uitgevonden of gekweekt, hij heeft hem niettemin, in een voorgaande, eveneens door hem ingerichte tentoonstelling van nieuwere kerkelijke kunst, onder zijne priesterlijke bescherming genomen. Met de gevolgen, die men kent; Servaes en zijn werk op den index geplaatst van de verboden afbeeldingen, van de ‘Imagines prohibitae’, die aldus door de geestelijke overheid worden omschreven: ‘Imagines Domini Nostri Jesu Christi, et Deiparae Virginis Mariae, ac Angelorum, Evangelistarum, aliorumque Sanctorum et Sanctarum quarumcumque scultae, aut pictae cum alio habitu, | |
[pagina 418]
| |
et forma, quam in Catholica et Apostolica Ecclesia ab antiquo tempore consuevit, vel etiam cum habitu particulari alicujus Ordinis Regularis’. Men neme mij de Latijnsche aanhaling niet euvel: zij moet er alleen op wijzen, dat de abbé Crooy voor een waaghals mag doorgaan, - een waaghals, wien reeds gewezen werd op de moeilijkheden, die zijne onderneming noodzakelijk van kerkelijken kant ervaren moest, en die niettemin, met meer ijver dan ooit, recidiveert. Ditmaal, weliswaar, zonder medewerking van Albert Servaes. Doch niet zonder de hulp van anderen, waarvan ik niet zou durven zweren dat de werken, die ze hebben ingezonden, overeenstemmen met de gewoonten en vormen die de kerk ‘ab antiquo tempore’ heeft aangenomen als de eenigechte, de eenig-aanvaardbare. Want moderne kunst in het algemeen, en zonder dat kerkelijke kunst kan uitgesloten worden, staat nu eenmaal in het teeken van het persoonlijk gevoel en van de persoonlijke uitdrukking, ook waar zij zich tot eene gemeenschap richt. Gemeenschapskunst kan geen synoniem meer zijn van onpersoonlijke kunst, zonder het gevaar te loopen, op te houden tot de kunst te blijven behooren. Het is juist een kenmerk van des heeren Crooy's bestrevingen, zulke onpersoonlijke kunst, die geen kunst meer is, uit de kerk te weren en te vervangen door schilderijen en beeldhouwwerken, die niet alleen zuivere kunst zijn, maar onmiddellijk en scherp aanspreken door het persoonlijke aan geest en expressie dat ze belangrijk maakt. Stelt u dan ook het dilemma voor waar deze priester voor geplaatst wordt telkens als hij weêr eene tentoonstelling als deze samenbrengen wil: ofwel werken te aanvaarden die blijkbaar onder diep-godsdienstigen aandrang | |
[pagina 419]
| |
geboren zijn maar die afwijken van de (trouwens zeer vaag omschreven vormen die de kerk als onafwijkbaar voorstelt;) ofwel de voorschriften van den index te volgen, en dan alleen doeken en beelden te vertoonen, die, in kerkelijken geest wellicht volmaakt, voos zijn van gevoel en onverschillig van expressie. - Nu weet ik wel, dat de strenge, zij het onbepaalde, voorschriften wél vereenigbaar zijn met de eischen die hoogere moderne kunst stelt. Het moet echter verschrikkelijk zijn voor een priester-aestheet, die het evengoed meent met kerk en met kunst, voor een soms hachelijke keus te worden gesteld. Het verhoogt de beteekenis van priester Crooy's pogingen; het kan helaas niet anders, of die pogingen bereiken niet altijd wat zij bedoelden. Met al de waardeering die de getorste taak oplegt, blijkt, in deze derde tentoonstelling van religieuze moderne kunst, meer dan eens de strijd dien de inrichter heeft doorgemaakt. Laat ik hier echter onmiddellijk aan toevoegen, dat dit derde salon mij beter voorkomt dan de beide voorafgaande. Weet de heer Crooy in de toekomst te bewijzen, dat de eischen van oude kerk en nieuwe kunst volkomen vereenigbaar blijken in werkelijk-hoogstaande werken, dan zal hij aan zijn land, waar de Sint Lucasschool in al hare verschrikkelijkheden nog zoo machtig is, een dienst hebben bewezen die waarlijk niet te overschatten zal zijn. Intusschen mag dit salon er wezen, al ware het maar om de enkele, werkelijk godsdienstig-gevoelde doeken, die het ons genieten laat, natuurlijk buiten bekommernis, of de index-commissie, wier strengheid Albert Servaes ondervond, er vrede mee hebben zou. Buiten die werkelijk-aansprekende doeken plaats ik | |
[pagina 420]
| |
onmiddellijk de groote lappen, die Georges Desvallières ingezonden heeft. Het zijn twee luiken van het tryptiek, dat bedoelt de bescherming te huldigen die het Heilige Hart van Jezus onder den oorlog aan Frankrijk bewezen heeft. Zeker, dit is wel degelijk kunst en zeer waardeerbare. Maar om te beginnen, is het geen goede decoratieve kunst, en daarnaast is het alles behalve religieuze kunst, althans geen modern-religieuze kunst. Om voor schoone decoratieve kunst te kunnen doorgaan, zou het heel wat rustiger, heel wat statischer moeten aandoen, dan het geval is. Wij staan hier voor een overweldigend talent, dat een talent van geweld is. Deze vierkante meters doek treffen zeer zeker, dringen zich op, verbijsteren u bijna, maar zooals de groote schilderingen der romantici van 1830 dat deden. Men denkt, bij alle verschil, aan iemand als Wiertz. En men mist tevens de overtuiging van Wiertz. Desvallières zit vol koude drukte. Hoe zou het anders kunnen, waar zijn middenpaneel naar zijn beteekenis als volgt door hèm omschreven wordt: ‘la France s'immolant et retrouvant dans ses souffrances l'amour du Christ, qui lui rend cet amour en mettant son Coeur ensanglanté dans les plis du drapeau français’. Zulk abracadabra jaagt schrik aan; de inhoud ervan, het hoeft nauwelijks gezeid, is niets dan cerebrale rhetoriek. Nochtans, ik herhaal het, heeft Desvallières er een plastische voorstelling voor gevonden, die door zeer schoone hoedanigheden aanspreekt. En decoratieve kunst berust wel eens meer op louter bedenken. Doch hier is eene moedwillige opwinding, die belet dat dit ergerlijk-ongevoelde gedoe waarachtig decoratieve schoonheid wordt. Wat de godsdienstige schoonheid betreft: wij stellen ons heel goed voor dat de ge- | |
[pagina 421]
| |
loovige, die vooral de bedoeling op het oog heeft, hierbij een soort geestelijke emotie kan ondergaan, die hij ook bij kerkelijke symbolen, die buiten de tastbare schoonheid staan, gewaar wordt, doch hij, die godsdienstig gevoel buiten begrip en kennis stelt en buiten speculatieve of dogmatische bedoeling begrijpt (hetgeen wel het moderne standpunt der meeste toeschouwers is), hij blijft koel voor deze warreling van figuren, waar men heel wat in ontcijferen kan, maar die met vroomheid zoo bitter weinig te maken heeft. Gelukkig zond Frankrijk ons Maurice Denis, om het onreligieuze van Desvallières te vergoeden. Lang voor zijne bekeering bleek Denis een gevoelig en vroom mensch te zijn. Sommigen zeggen: tot het weeke en zoeterige toe. Er is inderdaad iets vrouwelijks aan hem, iets vrouwelijks zonder passie, iets kwezeligs zelfs dat aandoet.... als eene koketterie. Het wettigt weleens den indruk, dat de godsdienstigheid in deze kunst een soort gewoonte is geworden, eene gewoonte zonder behoefte, en zelfs een gemakzucht vol beminnelijkheid zij het dan ook vol adel. Nochtans weet Maurice Denis zich nu en dan te vernieuwen, waarmede ik niet bedoel dat hij ons verschijnen zou in nieuwe vormen, met eene nieuwe kleurschaal, eene nieuwe visie biedt in een nieuwe uitdrukking, maar dat hij als het ware frisscher gelooven gaat, met gerenoveerde liefde en een aangewakkerd vuur. Iemand, die zijn leeftijd, die vooral zijn roem heeft bereikt, herhaalt zich-zelf gemakkelijk: hij is het zijn vrienden en bewonderaars als verplicht, zich-zelf te herhalen. En aan deze menschelijke beweegredenen geeft Maurice Denis, die zachtzinnig is, gemakkelijk toe. Maar de Geest blaast waar hij wil, en | |
[pagina 422]
| |
het moet den vromen meester zeker eene huiverende vreugd zijn, hem nu en dan over zich vaardig te voelen worden. Wat hij ons in het ‘troisième salon d'Art religieux moderne’ te aanschouwen geeft, geeft blijk van zulke geestelijke verjonging. Zeker, deze ‘Verkondiging’ zou ons minder koel hebben gelaten, indien wij ze niet wisten te staan in de traditie die Maurice Denis zich zelven geschapen heeft. Doch de adel zijner ‘Gelukzaligheden’ heeft in ons eene nieuwe bewondering gewekt, de bewondering voor iets dat eene nieuwe dynamische zielskracht bij Denis onderstellen laat. Terwijl de grootsche en strenge stijl van zijn glasraam, dat ‘Quod Eva Tristis?’ is betiteld, imponeert door een geestelijke hoogheid en tevens een gemoedsevenwicht, dat alle zoeterigheid uitsluit en meer dan welk ander werk van zijne hand bewijst hoe Maurice Denis in staat is, de godsdienstige kunst, ook in den meest-kerkelijken zin, nieuw leven in te blazen. Na de gasten uit het Zuiden, de Belgen, waaronder de besten Vlamingen zijn. Zij zijn even talrijk als verscheiden, en zullen den heer Crooy zeker heel wat hoofdbrekens hebben gekost. Zoo Georges Minne en Gustave van de Woestijne godsdienstig werk hebben ingezonden, die naar den vorm voor de kerk onberispelijk moeten heeten, wat dan te zeggen van den aard van hun godsdienstzin, zooals die blijkt uit hunne gewaagde voorstellingen? Nochtans is hun werk diep-religieus. Maar mag hetzelfde gezegd van de wanstaltigheid, die Jakob Smits tot een familielid maakt van Albert Servaes. En het pantheïstische dan in de ‘Verzoeking’ van James Ensor, al zijn zijn duivel en zijn Christus traditioneel genoeg? En het argelooze maar bedenkelijk-nuchtere van den realistischen Léon Frédéric? | |
[pagina 423]
| |
Doch dit zijn niets dan boutades. Mijn volgende brief moge u aanwijzen wat van deze schilders voor de toekomst der religieuze kunst te verwachten is, in zooverre zij nog vermogen het te leveren.
N.R.C., 6 October 1923. |
|